Vocabulary week 1 (woordenschat)

♦ Deel 1: woorden

Volg de links naar de pagina's over Farm Animals vocabulary (woordenschat boerderijdieren). Klik op een plaatje om te horen hoe het woord uitgesproken wordt.

Farm Animals 1

Farm Animals 2

Fram Animals 3

Verwerk woorden die je niet kent in wrts. Noem je lijst '1 Farm Animals'. Zoek de Nederlandse betekenis van het woord op in een woordenboek als je het niet weet.

Klaar?

Kijk dan dit filmpje nog een keer:

 
Hieronder vind je de woorden allemaal nog een keer verzameld:
 

a bull – een stier

a calf – een kalf

cattle – vee

 

 

 

a chick – een kuiken

chickens – kippen

a colt – een veulen

 

 

 

a cow – een koe

a donkey – een ezel

a goat – een geit

 

 

 

a hen – een hen

a horse – een paard

a lamb – een lam

 

 

 

a rooster – een haan

sheep – schapen

a sheep – een schaap

 

 

 

 

 

 

a turkey – een kalkoen

 

 

 

 

 

 

♦ Deel 2: handige zinnen

Neem de zinnen over in wrts.

English

Nederlands

I like pets.

Ik vind huisdieren leuk.

I don’t like insects.

Ik houd niet van insecten.

I work on a farm.

Ik werk op een boerderij.

I am a shop assistant in a pet shop.

Ik ben een medewerker in een dierenwinkel.

We have many different animals at school.

We hebben veel verschillende dieren op school.

I clean cages.

Ik maak hokken schoon.

There are a lot of horses at a riding-school.

Er zijn veel paarden op een manege.

Sometimes animals need a vet.

Soms hebben dieren een dierenarts nodig.

In winter cows are in a stable.

In de winter staan koeien in een stal.

You have to care for animals.

Je moet voor dieren zorgen.