5.2 Sprongsgewijze impulsbegeleiding

Een domino-effect

De myelineschede is een wit, vetachtig omhulsel om axonen. De myelineschede is er niet alleen om het axon te beschermen, maar zorgt er ook voor dat een impuls zich veel sneller kan voortplanten. De myelineschede is namelijk op regelmatige afstanden ingesnoerd, waardoor het membraan van de zenuwcel bloot ligt (die plekken noem je de insnoeringen van Ranvier). Het stroompje van een impuls 'springt' van de ene insnoering over naar de volgende, als een soort kettingreactie. De stukken membraan die door de myelineschede worden bedekt worden dus 'overgeslagen'.

Bekijk nog eens de volgende animatie.

 

Breinboekje 12

Bij allerlei dingen die je doet speelt je reactiesnelheid een belangrijke rol. Bij het spelen van computerspelletjes bijvoorbeeld. Maar ook bij deelnemen in het verkeer. Je reactiesnelheid zegt iets over hoe snel je hersenen alle informatie die ze via de zintuigen binnenkrijgen kunnen verwerken en in reactie daarop de juiste spieren aansturen.

Benodigdheden: een liniaal van minimaal 30 cm (dus geen geodriehoek)

1. Voer deze proef in tweetallen uit. Schrijf de waarnemingen die je doet op in de tabel in het breinboekje. Hier staat ook uitgelegd hoe je de reactiesnelheid kan berekenen.

2. Leerling 1 pakt de liniaal vast bij het hoogste getal. Leerling 2 (de proefpersoon) houdt zijn/haar duim en wijsvinger, ter hoogte van 0 cm, dus onderaan de liniaal.

3. De proefpersoon kijkt goed naar de 0 cm (dus op de plek van de eigen vingers).

4. Leerling 1 laat nu op een willekeurig moment de liniaal vallen, waarbij de proefpersoon zo snel mogelijk de liniaal tussen duim en wijsvinger vangt.

5. Schrijf op op welke plek (bij hoeveel cm) de liniaal werd gevangen onder resultaten 1 in het breinboekje. Voer de proef vijf keer uit (per proefpersoon).

6. Herhaal de proef, maar nu kijkt de proefpersoon naar de hand van de ander, die de liniaal laat vallen. Schrijf deze gegevens op onder resultaten 2. Voer ook deze proef vijf keer uit.

7. Bereken de verschillen, het gemiddelde en de uiteindelijke reactietijd (zie het breinboekje).

8. Was er verschil tussen de eerste en de tweede serie? En zo ja, hoe kun je dat verklaren?

9. Vergelijk jullie uitkomsten met de rest van de klas. Wie is de snelste?