Welke factoren bepalen of een populatie in een aquarium of vijver toe- of afneemt?
Een belangrijke factor is de aanwezigheid van soortgenoten. Met soortgenoten kun je je niet alleen voortplanten, je kunt er ook mee samenwerken (coƶperatie), bijvoorbeeld om samen sterk te staan tegenover een vijand (zoals bij de haringen) of om een grote prooi te vangen. Je kunt ook met je soortgenoten strijden (concurrentie): om een mannetje of vrouwtje, een plekje, voedsel, licht enzovoorts.
En samen vorm je als populatie ook weer een systeem, met eigenschappen die je als organisme in je eentje niet had, zoals dichtheid (aantal organismen per ha of per L). Die dichtheid is belangrijk, bijvoorbeeld voor concurrentie: hoe groter de dichtheid, hoe sterker de concurrentie onderling.
Opdracht 3.1
Methoden om de dichtheid van een populatie te bepalen
Als je de dichtheid van een populatie wilt bepalen, kun je verschillende methodes gebruiken.
Methode 1: Tellen
Dat is vooral handig bij populaties van redelijk grote, goed waarneembare en niet te veel voorkomende organismen (bijv. vissen in een klein aquarium of zeehonden in de Waddenzee).
Methode 2: Een steekproef nemen
Dat is handig als je met grote aantallen te maken hebt, zoals haringen in een groot aquarium of watervlooien in een beker. Je telt steeds een klein deel en probeert van daaruit de totale aantallen te bepalen. Als de organismen niet mooi homogeen verdeeld zijn, moet je meerdere steekproeven nemen.
Opdracht 3.2
Bekijk de video van haringen in het Oceanium opnieuw. Zet de video stil op een moment dat de haringen goed zichtbaar zijn. Probeer het aantal haringen volgens methode 2 te schatten.
Vergelijk je schatting met die van medeleerlingen. Zijn er grote verschillen? Probeer uit te zoeken waardoor die veroorzaakt worden.
Plaats hier je muis
Methode 3: Vangen, merken en terugvangen
Deze methode gebruik je bij dieren die je niet altijd gemakkelijk kunt zien of van elkaar kunt onderscheiden en waarvan er vrij veel zijn.
Zo kun je de dichtheid brasems in een plas bepalen:
(a) Je vangt een aantal brasems en telt ze. Het zijn er bijv. 70.
(b) Je geeft alle 70 vissen een merkje aan hun vin en zet ze terug in de plas. Er is nu een bepaald gedeelte (percentage) van de vissen in de plas gemerkt.
(c) Enige tijd later ga je weer brasems vangen, stel dat je er 50 vangt. Daarvan zijn er bijv. 17 met een merkje, dat is dus 34%.
Voorwaarde: de tweede vangst moet een representatieve steekproef zijn uit de hele populatie brasems. Je moet dus redelijk veel brasems vangen en merken. Je mag er onder deze voorwaarden vanuit gaan dat dit percentage van 34% ook geldt voor de hele populatie brasems.
De omvang van de hele populatie bereken je dan met de formule:
aantal gevangen dieren 1e vangst x 100 / percentage
Dat is hier dus 70 x 100 / 34 = 206 brasems
Voor 100 / percentage kun je ook de breuk aantal gevangen dieren 2e vangst / aantal gemerkte dieren 2e vangst gebruiken (dus hier 50/17).
Opdracht 3.3
Opdracht 3.4
Opdracht 3.5
Vang een aantal van de roodbruine vissen en bepaal steeds de populatiegrootte en de populatiedichtheid.
Voer het experiment vijf keer uit en noteer de berekende populatiegrootte en de dichtheid in een Word-document.
Sla het document op onder het kopje 'Portfolio e-klas ecologie'.
Opdracht 3.6
Zoek op internet informatie over deze eigenschappen, met als aandachtspunt de rol die zij spelen bij de toename of afname van de populatiegrootte.
Noteer je resultaten in een Word-document. Sla het document op onder het kopje 'Portfolio e-klas ecologie'.