Een belangrijke sociale groep waar jij je in beweegt, zijn bijvoorbeeld je klasgenoten. Maar ook je collega's op je stagebedrijf, baan of bijbaantje.
Op school, tijdens je werk of stage ga je een groot deel van de dag met hen om. Je maakt dezelfde dingen mee, doet dezelfde werkzaamheden en je trekt veel met elkaar op.
Hieronder staan 10 situaties beschreven. Geef bij elke situatie aan voor welk antwoord jij kiest.
Hoe reageer jij?
Je krijgt tijdens een werkbespreking instructie van de leidinggevende. Je leidinggevende chef heeft haast en legt het daardoor niet erg duidelijk uit, waardoor jij niet goed snapt wat hij bedoelt. a. Je zegt niets en je denkt: Ik zoek het zelf wel uit. b. Je stelt net zolang vragen tot je het snapt. c. Je zegt tegen jouw chef dat hij het duidelijker moet uitleggen en niet zo snel
moet praten.
Een aardige collega vraagt je of jij volgende week woensdag voor haar wiltoverwerken. Jij kunt op die woensdag niet. a. Je vraagt de collega om een ander te vragen omdat jij op die dag niet kunt. b. Je geeft aan niet te kunnen en zegt dat die collega zelf maar een oplossing
moet proberen te vinden. c. Je zegt dat je er nog even over moet nadenken.
Een klasgenoot vraagt jou een boek te leen. Deze klasgenoot heeft heel vaak zijn boeken niet bij zich en eigenlijk wil jij zelf uit het boek werken. a. Je stelt voor om samen uit het boek te werken. b. Je zegt dat je het boek zelf nodig hebt. c. Je zegt 'nee' omdat hij altijd zijn spullen vergeet mee te nemen.
Een collega waarmee jij vaak moet samenwerken, ruikt regelmatig ergonfris.
Deze collega heeft bijna altijd dezelfde kleren aan. a. Je zegt niets en probeert niet te dicht in de buurt te komen. b. Je stapt op de collega af en bespreekt onder vier ogen het probleem met de
collega. c. Je bespreekt het met anderen en hoopt dat iemand er wat van zegt.
Een klasgenoot vraagt jou tijdens een toets om een antwoord. a. Je reageert niet en doet of je de vraag niet hebt gehoord. b. Je geeft het antwoord, maar maakt duidelijk dat dit de eerste en laatste keer is. c. Je geeft het antwoord niet en na de toets leg je uit dat je niet van spieken
houdt.
Een collega heeft €10,00 van jou geleend en het na twee dagen nog niet teruggegeven. a. Je vraagt er na een week om. b. Je zegt dat je nooit meer iets leent aan deze collega omdat het zo lang duurt. c. Je wacht tot die collega er zelf over begint.
Een collega maakt er een gewoonte van om een andere collega altijd opdezelfde manier in de klas/gang/schoolplein/via socialmedia te pesten. a. Je doet niets, maar je lacht ook niet mee om de 'grappen'. b. Je zegt dat het afgelopen moet zijn omdat het niet leuk is om al tijd maar dezelfde persoon belachelijk te maken. c. Je zegt dat die zogenaamde grapjas moet ophouden.
Een collega die vroeger naar huis wil, levert slecht werk af.
a. Je zegt tegen de collega d at hij zijn werk goed moet doen en je biedt aan
hem te helpen. b. Je doet niets, het komt toch wel uit. c. Je bespreekt het met een andere collega en jullie lossen het samen op.
Een klasgenoot geeft toe dat hij tijdens school tijd of op het werk wel eens wiet rookt. Wat doe je? a. Niets, dat moet die persoon zelf weten. b. Je stapt op de persoon af en vertelt dat blowen op school of op hetwerk
onverantwoord is. c. Je vertelt aan anderen dat jij dat stom vindt.
Jij rijdt met een collega mee naar school of naar het werk. Deze collega komt nooit op tijd, waardoor jullie altijd te laat komen. Op het werk en op school krijg je daar last mee. a. Je gaat voortaan op eigen gelegenheid naar school en werk. b. Je bespreekt het met de collega en belt hem 's ochtends vroeg wakker,zodat
jullie altijd op tijd zijn. c. Je rijdt in het vervolg met een andere collega mee.
Als je de antwoorden hebt gegeven kijk dan op het scoreformulier. Klik daarvoor op de onderstaande link