Nu de leerlingen weten hoe een kip er globaal uit ziet, kunt u de verschillen tussen de hen, de haan en het kuiken behandelen.
Leg drie grote vellen papier (één met HAAN, één met HEN, en één met KUIKEN) in het midden van de kring op de grond. Knip van te voren de naamkaartjes uit welke te vinden zijn in bijlage 3. Lees het kaartje hardop voor en wijs een leerling aan dat deze bij de hen, de haan of het kuiken moet neerleggen. Vervolgens kunt u het betreffende naamkaartje bespreken. Ligt het op de goede plaats? Wie denkt dat het bij de hen hoort, wie denkt dat het bij de haan moet liggen of bij het kuiken? Wie legt een ei, de hen, de haan of het kuiken? Hebben een hen, een haan en een kuiken allen een kam op hun kop?