De prijzen van producten worden steeds hoger. Dit noem je inflatie. De inflatie wordt elke maand berekend. Als de prijzen dalen noem je het deflatie. Het centraal bureau voor de statistiek verzamelen de prijzen van veel verschillende producten. Zij berekenen de gemiddelde prijsstijging. Door de prijsstijgingen kun je minder spullen kopen. De werknemers zullen dan vragen om loonsverhoging om toch evenveel te kunnen kopen. Dit noem je koopkracht behoud.
Neem de juiste woorden over uit de zin.
Het stijgen van de prijzen noem je inflatie/ deflatie. Hierdoor kun je meer/ minder producten kopen met je inkomen. De koopkracht zal dus stijgen/ dalen.
Als er inflatie is dan zullen werknemers vragen om een loonsverhoging. Veel economen vragen juist de bedrijven en vakbonden om de lonen niet te veel te laten stijgen. Ze zijn namelijk bang dat er anders extra inflatie zal ontstaan. Zet de volgende zinnen in de juiste volgorde zodat de mening van deze economen duidelijk wordt.
In 2013 moest voor een boodschappenpakket € 248,30 worden betaald. In 2014 is dit pakket, met dezelfde producten, in prijs gestegen naar € € 253,50. Bereken het inflatiepercentage. Rond je antwoord af op één decimaal
In 2013 moest voor een fiets gemiddeld € 642 worden betaald. Als de gemiddelde verkoopprijs van een fiets met het berekende inflatiepercentage van vraag 10 wordt verhoogd, wat moet er dan in 2014 gemiddeld voor een fiets worden betaald?
Sparen en inflatie gaat niet vaak samen. Bij sparen krijg je rente van de bank. Je spaargeld groeit dus door de ontvangen rente. Door inflatie worden de prijzen hoger, waardoor je dus eigenlijk weer langer moet sparen. Als de inflatie hoger is dan het rentepercentage is het dus niet verstandig om te gaan sparen. In welke situatie is het het meest verstandig om te gaan sparen?
rentepercentage inflatie
A 4% 2%
B 2% 2%
C 2% 4%
D 6% 5%
E 6% 9%