1. Geef ten minste 8 voorbeelden van vervoermiddelen die fossiele brandstoffen gebruiken.
2. Ga na en bereken of het aantal auto’s per huishouden in jullie klas groter of kleiner is dan het landelijke gemiddelde.
3. Wat zijn de twee belangrijkste redenen om de groei van het verkeer te willen verminderen?
4. Noem twee schadelijke gevolgen van het versterkt broeikaseffect.
5. Men heeft vastgesteld dat de stijging van CO2 in de atmosfeer van 270 naar 370 ppm zeer waarschijnlijk voor 75% komt door de verbranding van fossiele brandstoffen en voor 25% door een andere oorzaak. Wat is deze andere oorzaak?
6. Naast de uitstoot van CO2 leidt de verbranding van fossiele brandstoffen nog tot andere vormen van luchtvervuiling. Noem één andere vorm en de gevolgen hiervan.
7. Noem twee mogelijke negatieve gevolgen en één mogelijk positieve gevolg van een dreigend olietekort.
Opgave 1: Een voorproefje van deze module
Maartje rijdt elke dag met de auto naar haar werk en legt hierbij in totaal 100 km af met een gemiddelde snelheid van 100 km/h. Zij werkt 225 dagen per jaar. De auto van Maartje blijkt bij een snelheid van 100 km/h een verbruik te hebben van 1 liter benzine per 16 km.
In hoofdstuk 2 gaan we leren uitrekenen wat het benzineverbruik precies is, gebaseerd op de wrijvingskracht die de auto ondervindt.
a) Bereken met de gegevens hierboven hoeveel liter benzine Maartje per jaar verbruikt.
Maartje besluit nu om voortaan sneller op haar werk te willen zijn en gaat 120 km/h rijden. Hierdoor neemt haar verbruik toe tot 1 liter op 12 km.
b) Bereken de toename van haar benzineverbruik per jaar in procenten.
In hoofdstuk 3 gaan we leren hoe we voor een brandstof kunnen uitrekenen hoeveel energie er vrij komt bij de verbranding ervan. Ook kijken we naar de hoeveelheid CO2 die gevormd wordt. Als we dat voor benzine doen, krijgen we een waarde van ongeveer 50•105 J/mol. 1 mol benzine is ongeveer 0,16 liter benzine.
c) Stel, de auto heeft op een bepaald traject 2•108 J aan energie nodig. Bereken hoeveel liter benzine nodig is om dit te leveren.
Diesel levert per mol meer energie, ongeveer 95•105 J/mol. 1 mol diesel is ongeveer 0,27 liter.
d) Bereken hoeveel liter diesel nodig is om 2•108 J energie (uit vraag c) te leveren.
We weten dat de CO2-uitstoot bij de benzineverbranding in Maartjes auto 159 g/km is.
e) Bereken de CO2-uitstoot van Maartje per jaar in kg (zie gegevens aan begin van de opgave).
In het weekend gaat Maartje vaak naar haar sportvereniging. Ze legt hierbij in totaal 10 km af. Ze wil dan niet met de auto gaan, en overweegt met de bus of haar brommer te gaan. In hoofdstuk 4 leren we hoe we een optimale keuze kunnen maken voor een bepaald vervoermiddel. Stel, Maartje maakt de rit naar haar sportvereniging 40 maal per jaar. De bus kost haar €6 per dag en de brommer €1,80. De bus rijdt gemiddeld 50 km/h en de brommer gemiddeld 30 km/h. De bus geeft een CO2-uitstoot van 115 g/km en de brommer een CO2-uitstoot van 65 g/km.
f) Maartje wil per rit graag minder dan 1200 g CO2-uitstoten en de rit in minder dan 15 min. afleggen. Bovendien wil ze per jaar maximaal € 200 euro uitgeven aan haar vervoer. Is één van beide vervoermiddelen hiervoor geschikt?