Heidegebieden vochtige heide en droge heide

Vegetatiekundig kan een onderscheid worden gemaakt tussen droge en natte heide. Droge heide vinden we op min of meer droge standplaatsen, en komt vooral in West-Europa voor. De bodem bestaat uit zuur en voedselarm zand met een typisch podzolprofiel. Deze vegetaties worden bij ons door verschillende vormen van menselijk beheer in stand gehouden (begrazing, maaien, afplaggen, branden), zoniet evolueert de standplaats naar een Dennen-Eikenbos. De droge heiden hebben zeker van in de middeleeuwen tot in het begin van de 20ste eeuw uitgestrekte landschappen gevormd. Nu zijn er nog ten hoogste een paar duizend hectaren van over, vooral in natuurreservaten en militaire domeinen. Struikhei, Stekelbrem en Kruipbrem zijn kensoorten. Struikhei domineert de bekende en bezongen purperen heidelandschappen.
 

Vochtige heide
Deze heiden komen vooral voor op natte zandgronden of veengebieden van Oost-Nederland en Brabant. Natte heide wordt gekenschetst als een vrij zuur, voedselarm, vochtig tot nat milieu met een bodem van zand en leem. De veenlaag is meestal eerder dun, zodat de planten nog contact hebben met de meestal zandige ondergrond. De grondwaterstand is doorgaans wisselend: 's winters tot in het maaiveld, 's zomers tot 50cm diep. Uitgestrekte vochtige heidevegetaties zijn in Nederland meestal ontstaan op uitgeputte bodems. Door het rooien van bomen, het plaggen of begrazen van de heide, zijn eeuwenlang mineralen afgevoerd.

De vegetatie wordt gekenmerkt door dwergstruiken, waarbij de kensoort Gewone dophei dominant aanwezig is. Ook Beenbreek (zie foto) en Veenbies zijn voorbeelden van kensoorten. Soms overheersen grassen als Pijpenstrootje of struiken als Gagel. We vinden er verder een associatie met zeldzame planten als Kleine zonnedauw en Moeraswolfsklauw op afgeplagde stukjes, langs paadjes of op andere schaars begroeide plekjes. Vochtige heide is meestal arm aan soorten, maar de voorkomende soorten zijn wel karakteristiek. Zonder beheer gaan de vegetaties van de natte heide na verloop van tijd over in struweel of bos.
Variatie binnen het beheertype vochtige heide is van groot belang voor karakteristieke faunasoorten waaronder warmteminnende diersoorten als Adder (zie foto) en Levendbarende hagedis en veel insectensoorten als het Gentiaanblauwtje en Spiegeldikkopje. De biodiversiteit in deze arme landschappen is afhankelijk van de variatie in structuren. Een afwisselend voorkomen van Gewone dophei, open zandige stukken, grazige en kruidige vegetaties, kleine veentjes en plaatselijk struweel, opslag van dennen en berken is belangrijk.

Adder

Droge heide
Droge heiden zijn droge gebieden die voor een deel bestaan uit kaal zand en voor een ander deel zijn begroeid door voornamelijk Struikheide en/of Kraaiheide, afgewisseld met andere heide- en bosbessoorten, struweel of grassen en (korst)mossen. Het natuurtype is karakteristiek voor de arme, droge zandgronden in het binnenland.
Droge heide is, meestal in de Middeleeuwen of zelfs al eerder, ontstaan door het kappen, branden en beweiden van de oorspronkelijke bossen. Eeuwenlang hebben de lokale boerengemeenschappen er vervolgens plaggen verzameld en vee (aanvankelijk runderen, later schapen) geweid. Daardoor is de bodem geleidelijk steeds voedselarmer geworden. Op plekken die het meest intensief werden gebruikt, verdween zelfs de begroeiing en ontwikkelden zich kleine en grote zandverstuivingen, te midden van een destijds vrijwel boomloos landschap.
De tegenwoordige droge heiden zijn restanten in een beboste omgeving. De zeer zure bodems zijn er thans oververtegenwoordigd, omdat de iets rijkere en meer gebufferde bodems bij voorkeur werden ontgonnen of bebost. Droge heiden hebben een natuurlijke neiging om weer dicht te groeien met bos, ook al zal dat niet zomaar hetzelfde bostype worden als in de oertijd. Daarvoor is de bodem teveel uitgeput gedurende de periode van landbouwkundig gebruik, door natuurlijke uitloging en door zure deposities in de afgelopen decennia.