Deze excursie bestaat uit twee landschappelijk sterk verschillende gedeelten. Langs de Waal bezoeken we natuurontwikkelingsgebied de Millingerwaard en op de stuwwal de Duivelsberg. Millingerwaard en Duivelsberg liggen slechts een kilometer of tien van elkaar af.
De Millingerwaard maakt deel uit van Natura 2000 gebied de Gelderse Poort en van het voor Nederland zo karakteristieke rivierengebied.
Het rivierengebied
Het rivierengebied vormt het oostelijke gedeelte van de delta van de Maas en de Rijn. Als grote rivieren in het laagland terecht komen gaan ze zand en klei afzetten en ontstaan er oeverwallen en kommen. Bij de Rijn is dat al in de buurt van Kleef het geval, bij de Maas begint het bij Cuijk. Het stroomopwaartse deel van de Maas heeft een ander karakter. De rivier heeft zich daar ingesneden in een plateau, waardoor er terrassen zijn ontstaan. Hier ontbreken de voor het overige rivierengebied kenmerkende kommen en stroomruggen.
Het grootste deel van het rivierengebied ligt in een breed dal, dat in de ijstijden is gevormd tussen de Brabantse zandgronden en de stuwwallen van de Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug. Dit dal is in de loop van de huidige geologische periode, het Holoceen, opgevuld met rivierafzettingen van de Rijn en de Maas. In elk deltagebied vertakken de rivieren zich, en ‘onze’ delta maakt daarop geen uitzondering. De Rijn komt als één stroom het land binnen en splitst zich in drie takken: Waal, Nederrijn en IJssel.
In het westen gaat het rivierkleigebied geleidelijk over in het veenlandschap van West-Nederland. Hier is de bewoningsgeschiedenis en de inrichting van het landschap duidelijk verschillend van het rivierkleigebied. In historisch-geografische zin wordt met het rivierkleigebied alleen de streek bedoeld waar de rivieren sterke invloed op het reliëf uitoefenden. Zo opgevat heeft het gebied in het westen een duidelijke grens, die ongeveer langs de lijn Woerden-Vianen-Leerdam-Gorinchem-Geertruidenberg loopt.
Oeverwallen en kommen
In de natuurlijke toestand hebben meanderende rivieren een tamelijk smalle bedding. Bij een grote aanvoer van water treedt de rivier al snel buiten zijn oevers. Daar verliest het water snelheid waardoor de grootste en zwaarste korrels het eerst worden neergelegd. Hierdoor ontstaan er direct langs de rivier twee lage, zandige ruggen: de oeverwallen. Verder bij de bedding van de stroom vandaan, in de komgebieden, blijft het water langere tijd staan en komen de fijnere deeltjes tot bezinking: hier vinden we kleilagen in de bodem. De beide oeverwallen en de bedding van een rivier worden samen ook wel een stroomrug genoemd.
Door het voortdurend afzetten van klei en zand heeft de rivier de neiging om zijn stroomrug steeds verder op te hogen. In de tijd dat de rivieren nog niet bedijkt waren kon het gebeuren dat de rivier zo hoog kwam te liggen ten opzichte van het omringende land dat hij op een gegeven moment zijn bedding verliet en een nieuwe koers ging volgen. De bedding groeide dicht en de oeverwallen bleven als ruggen in het landschap achter. In het rivierengebied komen tal van dergelijke fossiele stroomruggen voor.
Zie vooral ook: oeverwallen en komgronden zoals beschreven in het arrangement de geologische tijdschaal
hierna wordt tevens een link opgenomen naar dit arrangment.
Meer over oeverwallen en komgronden