Vraag 1 t/m 10
Vraag 1: Welke competentie wordt er besproken onder het kopje competentie?
Vraag 2: Noem de drie onderdelen waaruit competenties
zijn opgebouwd
Vraag 3: Hoe goed kun jij al samenwerken? Kijk in het
schema van competenties en beschrijf hoe goed jij al kunt samenwerken.
Vraag 4: Je hebt in je groepje overlegd over het
huishouden thuis. Wat in de huishouding wordt door jullie groepje het meest
gedaan? Wat doe jij in het huishouden thuis?
Vraag 5: Stelling:
Pubers hoeven niets in de huishouding te doen daar zijn ze nog te jong voor.
Wat vind jij van deze stelling, en waarom vind je dat?
Vraag 6: Wat wordt er bedoeld met de term “huishouden”.
Vraag 7: Uit welke personen bestaat jouw huishouden.
Vraag 8:
Noem 6 zorgtaken die in een huishouden dagelijks of
wekelijks moeten worden gedaan. Schrijf achter de taak wie in jouw huishouden
die taak uitvoert.
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Vraag 9: Zou jij liever toen leven of liever nu
Vraag 10: Heb je nu meer of minder werk in de huishouding? Hoe komt dat.