Het bovenste gedeelte van de voorbenenbestaat uit de volgende botten en gewrichten: het schouderblad (scapula), het schoudergewricht (articulatio humeri), het opperarmbeen (humerus), het ellebooggewricht (articulatio cubiti).
Het schouderblad is een groot, driehoekig, plat bot. Het schouderblad bedekt gedeeltelijk de laatste halswervel, de eerste zeven borstwervels en de uiteinden van de daarmee verbonden ribben. Door de gladde, enigszins holle binnenkant van het schouderblad, kan het over de ribben glijden en krijgen de spieren en ligamenten van de pectorale draagband trekkracht. Dit zorgt ervoor dat de schouderbladen over de ribben en de romp glijden. Het schouderkraakbeen vormt een aanhechtingspunt voor het voorbeen naar het ligamentum nuchae en de eerste acht borstwervels. Het schoudergewricht verbindt schouderblad en opperarmbeen. (Higgins en Martin, 2009)
De monnikskapspier (m. trapezius) spant de schouder, laat het schouderblad naar voren en naar achteren glijden en tilt de schouder omhoog. Om de schouder voorwaarts te bewegen wordt deze gestrekt door de m. brachiocephalicus. De spier die ervoor zorgt dat het schoudergewricht kan strekken is de m. supraspinatus.
Ook zorgt deze voor stabilisatie. De brede rugspier (m. latissumus dorsi), buigt de schouder en neemt het voorbeen mee naar achteren. Wanneer de hoef op de grond staat, helpt de spier het lichaam voorwaarts over het been te duwen. De brede rugspier is de spier die het zadel en de ruiter draagt.