Een paard is een planteneter en zijn gebit is daarop aangepast. Een planteneter heeft flinke snijtanden, en een grote rij kiezen om planten en gras goed te kunnen eten. Het paardengebit van een volwassen paard bestaat uit drie snijtanden (incisivi), twee hoektanden (ook wel haaktanden genoemd) (caninus), vier premolaren en drie molaren aan elke kant van de boven- en onderkaak (Smythe en Goody,
1993). Kiezen die kunnen wisselen worden premolaren genoemd, na het wisselen behouden zij deze naam. De niet wisselende kiezen worden molaren genoemd. Zowel de premolaren als de molaren zijn geplaatst in de diepe holtes in de boven- en onderkaak. voor de premolaren zit de wolfstand. De wolfstand is over
het algemeen maar aan een zijde van de paardenmond aanwezig en kan zowel in de boven- als onderkaak voorkomen. (Offereins, 1998) Een paard heeft, in tegenstelling tot de mens en vleeseters (carnivoren), grote tandloze gedeelten tussen de verschillende elementen genaamd ‘de lagen’. Deze lagen bevinden zich tussen de hoektand en de premolaren. De tandformule, die betrekking heeft op één helft van de boven- en onderkaak, van een paard is als volgt opgebouwd:
I = snijtand
Bovenkaak I3 C1 P4 M3 C = hoektand
Onderkaak I3 C1 P4 M3 P = premolaar
M = molaar