Het paard in beweging

Om de biomechanica van het paard te beschrijven wordt onderscheid gemaakt in de gangen stap, draf en galop.Tijdens de stap functioneren de halsspieren aan de linker en –rechterkant gelijktijdig voor het neerzetten van elk voorbeen om verlenging ( protactie) van het voorbeen te vergemakkelijken. De langgerekte schoudergordelspier die van hoofd naar arm loopt, de m. brachiocephalicus, speelt hierbij een belangrijke rol. Wanneer een paard stilstaat wordt deze spier niet gebruikt. Tijdens de draf is de activiteit van de m. brachiocephalicus hoog gedurende het zweefmoment om verlenging aan het voorbeen te bewerkstelligen. Wanneer het paard op een onjuiste manier gereden wordt, is het deze spier die ervoor zorgt dat er veel gewicht op de voorhand wordt overgebracht (Wyche, 2002).
De spieren van de strekketen (dorsale keten), zoals de lange rugspier en de bilspieren, liggen boven de
ruggengraat en achter de heup. Deze keten is bij alle voorwaartse bewegingen betrokken, vooral bij galopperen en springen. De spieren van de buigketen (ventrale keten), waartoe de buikspieren en de borstspieren behoren, bepalen de onderlijn van het exterieur van het paard en liggen onder de ruggengraat en voor de heup. Deze spieren spelen een belangrijke rol bij het ondersteunen en handhaven van de correcte houding van de rug. (Higgins en Martin, 2009)

Protractie en retractie

Protractie is de voorwaartse zwaai van een pas en retractie de achterwaartse duw. De voet gaat op het laatste moment van de bewegingsfase in retractie om de snelheid van het been op de grond te verminderen. Hoe harder de spierketen van protractie werkt, des te verder treedt het paard onder de massa en des te groter wordt de paslengte, de overstap en de hoogte van de pas. De spieren die het voorbeen in protractie voorwaarts bewegen, liggen aan de voorkant van het been. De monnikskapspier (m. trapezius) is hier de enige uitzondering op, bij de protractie ligt deze aan de achterkant van het been en bij de retractie aan de voorkant van het been. Deze spier trekt de voorkant van het schouderblad omhoog en naar voren. De m. brachiocephalicus trekt de schouder naar voren. De brede rugspier (m. latissimus dorsi) trekt de schouder en het opperarmbeen naar achteren. Inde bijbehorende afbeelding is het principe van protractie en retractie afgebeeld. (Higgins en Martin, 2009)

Buiging

De flexibiliteit van de ruggengraat varieert per gebied. De buiging gebeurt in de gehele lengte niet evenveel. De hals bijvoorbeeld, is veel flexibeler dan het achterste gedeelte (lumbale gedeelte) van de ruggengraat. Een gedeelte van de ruggengraat wordt daarnaast ook nog gehinderd door het zadel. De kromming van de ruggengraat rond het binnenbeen van de ruiter op de volte en in de hoeken wordt laterale buiging genoemd. Dit soort buiging ontstaat door het samentrekken van de brede rugspier (m. longissimus dorsi). Het vermogen van het paard om te buigen wordt zowel door de botten en gewrichten, als door de spieren en de beweging van de benen bepaald.