Binnen de dressuursport wordt gestreefd naar een licht contact met de mond en hulpen die haast onzichtbaar zijn (FEI, 2012). Hoe licht dit contact moet zijn, is niet precies bekend. (Pesie, 2010)
De rijtechniek van de ruiter speelt een rol in het voorkomen van problemen bij het paard veroorzaakt door een negatieve hoeveelheid teugeldruk. De rijtechniek van de ruiter verloopt in de ideale situatie volgens het geven van gewichts,- been- en teugelhulpen. (KNHS, et. al., 2000; Nicholson, 2012) Halve ophoudingen (paard iets opsluiten tussen gewichts-, been- en teugelhulpen, waarop een toestaande teugelhulp volgt) zijn hulpen die aan het paard worden gegeven om een oefening uit te voeren. De gestippelde lijnen in de afbeelding geven de hoeveelheid contact weer tussen de ruiterhand en de mond van het paard. (KNHS, et al., 2000; Nicholson, 2012; Becker, 2007; Wispelaere en Van Daalen, 2007) De zit van de ruiter heeft invloed op het ‘aan de hulpen’ rijden van het paard. Wanneer het paard ‘aan de hulpen is’, wordt de rug boller gemaakt. De acties die ruiter en paard delen, dienen dynamisch en continu te zijn. Het zwaartepunt van de ruiter dient in overeenstemming te zijn met die van het paard om een juiste balans te vinden. (Niemeyer Eastwood en Hessay, 2011; Nicholson, 2012) Gevorderde ruiters gebruiken meer hun zit en benen om te communiceren, voordat ze het bit gebruiken. Het ontwikkelen van een juiste zit is één van de belangrijkste factoren voor het rijden met een stille ruiterhand. (Niemeyer Eastwood en Hessay, 2011; Bennet, 2001) Ruiters die uit balans zijn en een verkeerde zit hebben, trekken vaak aan de teugels om houvast te hebben (Versluis, 2012). De sleutel tot het juiste gebruik van bit en teugels is het principe van druk en loslaten. Dit is gebaseerd op het leerprincipe conditioneren. Een trainer of ruiter kan dit gebruiken bij het paard door consequent hetzelfde signaal af te geven aan het paard. Het is belangrijk om de druk los te laten op het moment dat het paard de gewenste reactie vertoont. Een paard zal bij druk altijd naar een comfortabelere houding zoeken om de druk veroorzaakt door het bit te ontwijken. De ruiter dient de druk los te laten op het moment dat het paard de juiste reactie vertoont. Wanneer de ruiter het paard iets vraagt door middel van teugelspanning wordt een bepaalde reactie van het paard verwacht. Wanneer het paard voldoet aan deze reactie wordt het beloond door de teugelspanning weg te nemen. (Bennet, 2001) Het vermogen van paarden om spanning te ontwijken is een belangrijk element in het trainen van paarden en het moment wanneer druk losgelaten moet worden door de ruiter. Problemen als hoofd kantelen en scheef lopen kunnen geminimaliseerd worden door ongelijke teugelspanning weg te nemen. De kant waar teveel spanning aanwezig is op de teugel dient te worden ontspannen. Belangrijk is het signaal, wat gedefinieerd is als de tijd tussen het moment dat de ruiter aan de teugels begint te trekken en het bit druk begint uit te oefenen in de paardenmond. (Bennet, 2001) Wanneer de ruiter meegaand is met de hand in de bewegingsrichting van het paard is het paard vrijwel altijd ontspannen in de tong en hoeft de tong niet gebruikt te worden om druk ergens anders in de mond te verminderen. Hierdoor kunnen problemen als tong uit de mond, tong over het bit, hoofdschudden en open mond geminimaliseerd worden. (Wolters, 2012; Van Daalen en Van Muiswinkel, 2010) Wanneer het paard afbuigt in de lengterichting, ontspannen de hals, de nek en het kaakgewricht. De neus komt dichter bij de loodlijn omdat het paard het bit aanneemt. Dit ‘afbuigen’ gebeurt door middel van een gewricht tussen het achterhoofdsbeen van de schedel en de eerste halswervel; Het atlanto-occipitale gewricht. Dit gewricht staat verticale of knikkende bewegingen toe. Wanneer de nek afgebogen is, en de neus tegen de loodlijn loopt, is er enige buiging naar de zijkant mogelijk in dit gewricht. Wanneer het paard zijn nek niet afbuigt, blokkeert dit gewricht en is deze buiging niet mogelijk. Daarnaast zal het paard bij deze houding de rug bol maken. Waarom de rug bol dient te zijn, wordt beschreven in paragraaf 4.1. (McBane, 1999) Gemiddeld graast een paard zestig procent van de tijd. Een groot deel van de overige tijd staat het in een slaaphouding. Bij deze houdingen zakken hoofd en hals onder het niveau van de schoft. De rug neemt een bolle houding aan. Het ‘voorwaarts - neerwaarts’ rijden imiteert de graas- of slaaphouding. Met neerwaarts wordt een actief, ontspannen halsgebruik bedoeld. Het paard mag dalen met de hals, maar dient rond te blijven en niet de hals te strekken. Met ‘voorwaarts’ wordt een constante activiteit bedoeld. Hierbij worden de achterbenen van het paard verder onder het lichaam gebracht en is de schoft het hoogste punt. Het effect dat ontstaat, is dat de buikspieren aanspannen en de rug ‘bol’ komt te staan. Een bolle rug is in staat de ruiter beter te dragen. Dit zorgt ervoor dat het paard ruimere passen maakt, meer souplesse in de lengterichting krijgt, mentale en fysieke ontspanning en ontspanning van de spieren optreedt. Het doel van deze houding is het verbeteren van de bespiering van de rug. De meningen over de gewenste hoofd-halshouding zijn echter verdeeld. Sommige ruiters en instructeurs streven naar een zo laag en rond mogelijke halshouding van het paard, terwijl anderen juist naar een licht afgebogen houding streven. Wetenschappelijke onderzoeken zijn uitgevoerd naar de meest gewenste hoofd-halshouding van het paard, echter is hieruit nog geen eenduidige conclusie voortgekomen (McClean en McGreevy, 2010). Daarnaast kan de ruiter door middel van een teugeldrukmeter bewust gemaakt worden van deze ongelijke drukverdeling van de ruiterhand. Dit wil niet zeggen dat een hulpmiddel als de teugeldrukmeter de problemen wegneemt. Het is enkel een hulpmiddel om de ruiter bewust te maken van het rijtechnisch inzicht. (Steenbergen, 2012)