Als voorbeeld nemen we het oplossen van suiker (sacharose) in water.
Chemici noteren suiker die in water is opgelost door achter de molecuulformule tussen haakjes aq te schrijven (aq = aqua; latijn voor water): C12H22O11(aq).
Zo'n mengsel met water heet dus een oplossing. Water is hier het oplosmiddel en suiker de opgeloste stof.
Als we een stof willen oplossen gebruiken we vrijwel altijd water als oplosmiddel. Dat is een goedkope en ongevaarlijke vloeistof.
Stoffen die niet of nauwelijks in water oplossen, zijn soms wel oplosbaar in andere oplosmiddelen zoals bijvoorbeeld aceton, alcohol, wasbenzine en ether.
Op moleculair niveau houdt het oplossen van suiker in, dat de sacharosemoleculen het kristalrooster verlaten en de losse suikermoleculen zich gelijkmatig verdelen tussen de watermoleculen. Een sacharosemolecuul wordt dan omringd door een vast aantal watermoleculen.
Laten we het oplossen over aan het trillen en bewegen van de moleculen dan kan dat proces lang duren. Door roeren of verwarmen (of een combinatie van beide handelingen) kunnen we het oplossen versnellen.
De oplosbaarheid van vaste stoffen in een bepaald oplosmiddel neemt meestal toe bij stijgende temperatuur.
In onderstaande tabel is de oplosbaarheid van een aantal stoffen uitgedrukt in g stof per 100 g water.