Bij een koppelwerkwoord hoort een naamwoordelijk gezegde.
De negen koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, heten, blijven, schijnen, lijken, blijken, dunken en voorkomen.
Staat dit werkwoord of een vorm van dit werkwoord in de zin, dan is er een naamwoordelijk gezegde. Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit de persoonsvorm en een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord.
Vb. Hij is lief.
Is is een vorm van zijn, er moet dus een naamwoordelijk gezegde zijn.
Naamwoordelijk gezegde = is lief.
Mijn zus wordt verpleegster.
Naamwoordelijk gezegde = wordt verpleegster.
Het konijn leek bang.
Naamwoordelijk gezegde = leek bang.
Let op: een koppelwerkwoord kan ook als zelfstandig werkwoord in een werkwoordelijk gezegde voorkomen.
Vb. De man schijnt met een zaklamp op het dier.
Mijn moeder is in de keuken. (is betekent hier: ze bevindt zich ergens)