Het gedrag wordt veroorzaakt door inwendige prikkels en uitwendige prikkels. De inwendige prikkels en de uitwendige prikkels zijn beide motiverende factoren die het dier kunnen motiveren om iets juist te doen of juist niet te doen.
Zodra de prikkels een bepaalde hoogte hebben bereikt, de zogenaamde drempelwaarde, is de motivatie hoog genoeg om gedrag te vertonen. Op speciale uitwendige prikkels, de sleutelprikkel en de supranormale prikkel, kan het dier gelijk een bepaald gedrag vertonen, zonder tussenkomst van de drempelwaarde.
Inwendige prikkels:
Zijn prikkels vanuit het lichaam, zoals honger en pijn.
Uitwenige prikkels:
Zijn prikkels van buitenaf en worden waargenomen door de zintuigen.
Drempelwaarde:
De drempelwaarde is de ‘hoogte’ van een aantal prikkels, die er voor kunnen zorgen dat de mens of dier gedrag gaat vertonen. Elke prikkel draagt bij tot de verhoging of verlaging van de motivatie.
Sleutelprikkel:
Een vorm van gedrag waar maar één prikkel voor nodig is heet een sleutelprikkel. Op zo’n prikkel volgt altijd hetzelfde gedrag. Bijvoorbeeld bij honger zal een dier gaan eten.
Supranormale prikkel:
Een supranormale prikkel is een overdreven sleutelprikkel. Dat houdt in dat als je een 'normale' sleutelprikkel aanbiedt met een 'overdreven' sleutelprikkel, zoals in plaats van een rode punaise een rode gum, zal het dier of mens dan toch voor de overdreven sleutelprikkel gaan, in dit geval de gum. Die overdreven sleutelprikkel wordt in de ethologie een supranormale prikkel genoemd.