6.3 Het verwerken van het plantmateriaal

Na de kwaliteitscontrole van het plantmateriaal ben je aan de verwerking toe.
Voor de verwerking zijn algemene richtlijnen opgesteld. Zie hiervoor de standaard bepalingen R.A.W. 1990:

Nadatde partij is gekeurd kun je het plantmateriaal direct verwerken danwei tijdelijk opslaan, het zogenaamde opkuilen.
Hieronder nog enkele aandachtspunten :

Verwerkingsopdracht 16:

Opkuilen van beplantingsmateriaal: Kuil de gecontroleerde partij op.

Het inplanten

Bij het aanbrengen van de beplanting moet je van grof naar fijn werken omdat in de andere volgorde je last hebt van de kleine beplanting(voor zover het seizoen de volgorde toelaat). Dat wil zeggen nadat je de grond plantklaar hebt gemaakt begin je als eerste met de bomen daarna de struiken, vaste planten, één- en twee-jarige gewassen, bol- en knolgewassen en als laatste de aanleg van het gazon.

De exacte plantplaats ontleen je aan het beplantingsplan of bepaal je zelf naar eigen inzicht.

De volgorde van inplanten:

1 De grenzen van de plantvakken aangeven met piketten of tonkinstokken.
2 De bomen eventueel langs een pootlijn uitzetten en planten.
3 De struiken en coniferen eventueel langs een pootlijn uitzetten en/of uitleggen en planten.
4 De vasteplanten eventueel langs een pootlijn uitleggen en planten.
5 Het wisselgoed eventueel langs een pootlijn uitleggen en planten.

In sommige gevallen is op het beplantingsplan per vak het aantal te verwerken planten gegeven. Uit de oppervlakteberekening en het aantal planten is de plantafstand te berekenen.

Voorbeeld: oppervlakte is 18 m2 en aantal struiken is 8.

Antwoord: per plant is 18:8 = 2,25 m2 beschikbaar. V2,25 m2 = 1,5 m. Dit is dus de plantafstand.

Verwerkingsopdracht 17:
Bepaling plantafstand
Bepaal nu zelf de plantafstand voor een oppervlak van 13,5 m2 en 150 planten.

Indien er geen plantafstand is gegeven, moet je een zodanige plantafstand kiezen dat de beplanting na twee tot drie jaar in sluiting
komt.
Bij het bepalen moet je rekening houden met de grondsoort en de groeisnelheidvan het gewas.

Bij de houtige gewassen kun je of er vanuit gaan dat zodra de jonge beplanting in sluiting is je gaat dunnen (grote tuinen), of zodanig gaat snoeien (kleine tuinen) dat binnen de beschikbare ruimte de plant optimaal functioneert.

Bij dunning streef je uiteindelijk naar een natuurlijke vorm, dus weinig onderhoud (goedkoop). Bij snoei moeten je goed realiseren dat de plant altijd weer streeft naar de natuurlijke vormen, dus snoei regelmatig terugkeert (duur).

Voorbeeld:
Een Forsythia wordt zonder menselijk ingrijpen en op geschikte grond zonder problemen een struik met een doorsnede van ± vier a vijf meter, in veel stadstuinen die in veel gevallen vier a vijf meter breed zijn, staat naast de Forsythia ook nog de Ribes etc. Je begrijpt nu wel dat dit tot snoei leidt als je het sortiment moet behouden.

Kruidachtige gewassen hebben in het algemeen een korte omlooptijd.
Voor één- en twee-jarige gewassen geldt een zodanige plantafstand dat in de loop van het seizoen de planten in sluiting komen
(elkaar net niet verdringen).
Voor vaste planten geldt dat de groeisnelheid van de soort en de grondsoort de plantafstand bepaalt. Echter ook hier wordt inde
praktijk vaak per categorie met standaard plantafstanden gewerkt.

Bol-en knolgewassen

Hiervoor worden per soort de plantafstanden aangegeven op de verpakking en in de praktijkwerk je vaak metstandaardmaten.

Het afwerken van de plant vakken en de nazorg

De afwerking van het object na het planten verloopt ook van grof naar fijn. Bij bomen en struiken kun je volstaan met het met de schop gelijk maken van de grond en in de particuliere (kleine) tuin verkruimelen je de bovenlaag met de hark.

Bij kruidachtige gewassen werkje tijdens het inplanten met de hand af of harkje meteen smalle hark achteraf.
Bij droogte moet je gedurende het eerste groeiseizoen watergeven.

Verwerkingsopdracht 18:
Verwerken vanplantmateriaal
Planteen door de leraar aangewezen object in en controleer de tijd aan de hand van de IMAG-normen.