net-als-woord: lopen, rijden, starten, branden, remmen, fietsen

Invuloefening werkwoorden

(c) R.M. van Ockenburg
Accrete

Vul alle gaten in, klik daarna op "Controleer antwoord" om je antwoorden te controleren.

Kijk goed of de zin in de tegenwoordige- of verleden tijd staat.
1. Wat hij hoog van de toren. (blazen)
2. Zaterdag ben ik thuis . (blijven)
3. Welk vak de meester op dat moment aan de groep? (geven)
4. Gisteren hebben wij in alle winkels naar die DVD . (zoeken)
5. Wij hebben een schat . (vinden)
6. jij dat we vanmorgen om 8 uur op school moesten zijn? (weten)
7. jij nou nooit eens volwassen? (worden)
8. Laatst ze op het station te wachten. (zitten)
9. In het huis zat nog een kat opgesloten. (instorten)
10. Vorig jaar wij in de vakantie heel leuke mensen. (ontmoeten)
11. Hij vorig jaar met die opleiding. (starten)
12. Ik heb m'n teen aan die steen. (stoten)
13. jij niet op zo'n vraag? (antwoorden)
14. De batterij is weer helemaal . (opladen)
15. Het verslag van de journalist stond in de krant. (uitbreiden)
16. Wat deze afschuwelijke geur? (verspreiden)
17. Als hij je iets , doet hij het ook. (beloven)
18. Vroeger de mensen niet over deze weg te reizen. (durven)
19. Wij vroeger altijd al over deze weg. (reizen)
20. Het me dat jij dat weet. (verbazen)