Theorie

Samen lezen we onderstaande theorie goed door. Maak aantekeningen.

 

Doel: Aan het einde van de les weet je onderstaande begrippen toe te passen.

 

Je hebt verschillende personages in een verhaal. De hoofdpersoon is de belangrijkste persoon, hij/zij heeft een hoofdrol. Bijfiguren zijn iets minder belangrijk en hebben een gewone rol.

Deze personages beschrijf je door uit te leggen hoe het personage eruitziet, kenmerken zoals geslacht en leeftijd, relaties en hoe hij/zij zich gedraagt. Bijvoorbeeld: Hij heeft rood haar, sproeten en is altijd vrolijk.

In een verhaal of film heb je soms spanning. Alles wat je benieuwd maakt naar de afloop, zodat je verder wilt lezen, is spanning. Een schrijver kan veel manieren gebruiken om een verhaal spannender te maken. Bijvoorbeeld een open plek in het verhaal, dit is een stuk waarin je nog geen antwoorden weet en het dus zelf moet bedenken. Een onverwachte wending zorgt voor een vermoeden, maar je weet het nog niet precies. Bij een cliffhanger krijg je een onderbreking van het verhaal op een spannend moment.

Als je in die ruimte bent, krijg je vaak een bepaalde sfeer. Dat is de emotie of stemming die een verhaal oproept. Een romantisch verhaal heeft vaak een dromerige sfeer, terwijl een thriller spannend is.

Met een moraal geeft de schrijver je een wijze les. De schrijver wil jou iets leren en vaak zit er dan een boodschap achter.

 

Als je een verhaal leest, bekijk je alles vanuit een bepaald standpunt. Er zijn verschillende mogelijkheden.

Ik-vertelperspectief zorgt ervoor dat gebeurtenissen worden verteld door een persoon in de ik-vorm. Je zit als het ware ‘in het hoofd’ van deze persoon.

Bij het hij-/zij-perspectief worden de gebeurtenissen in de hij- of zij-vorm verteld. Je beleeft de gebeurtenissen door de ogen van de hij- of zij-figuur doordat je van hem of haar de ‘wereld’ leert kennen.

Bij een wisselend perspectief wisselen personen elkaar af als hoofdpersoon, vaak per hoofdstuk.  

 

Naast verhalen, heb je ook gedichten. Gedichten zijn anders dan andere teksten. Je herkent ze vaak meteen. Een gedicht is verdeeld in versregels (zinnen), ze vullen niet de hele pagina. De regels staan in strofen bij elkaar met daartussen witregels. Soms wordt een strofe herhaald, dat noem je een refrein. Als een strofe niet herhaald wordt, noem je het een couplet.

 

Er zijn verschillende soorten rijm in een gedicht:

 

Bij binnenrijm rijmen woorden binnen dezelfde zin.

Ik loop en hoop op betere dagen. -> loop en hoop rijmen binnen dezelfde regel.

 

Bij eindrijm rijmen de laatste woorden van twee of meer regels.

De zon verdwijnt achter de bomen, de nacht zal snel gaan komen. -> bomen en komen rijmen aan het einde van de regels.

 

Bij gepaard rijm rijmen steeds twee opeenvolgende regels op elkaar.

Een nieuw leven is begonnen

gevoel van eenzaamheid overwonnen

geluk heeft het vervangen

het leven is een en al vervangen.

 

Bij gekruist rijm rijmt de eerste regel op de derde en de tweede op de vierde.

De vogels zingen in de lucht

De bomen dansen in de wind

De lied weerklinkt vol zachte zucht

De zon verdwijnt, de nacht begint. -> lucht rijmt op zucht, wind rijmt op begint.

 

Bij omarmend rijm rijmt de eerste regel op de vierde en de tweede op de derde.

De sterren fonkelen aan de zee

De golven deinen op en neer

Het water ruist, een lied zo teer

De nacht blijft donker, koel en wee

 

In een gedicht kan soms ook een opsomming zitten, dat wil zeggen dat een aantal dingen op rij worden gezet of achter elkaar worden genoemd.

 

Een overdrijving komt ook voor in het gedicht. Het wordt dan erger gemaakt dan dat het in de werkelijkheid is.