Samen lezen we onderstaande theorie goed door. Maak aantekeningen.
Doel: Aan het einde van de les weet je onderstaande begrippen toe te passen.
Fictie is een verzonnen verhaal, dus niet gebaseerd op feiten. Het kan realistisch lijken, maar blijft bedacht door een auteur. Voorbeelden zijn sprookjes zoals Roodkapje of Doornroosje. Harry Potter is ook fictie.
Figuurlijk taalgebruik is taalgebruik die niet letterlijk bedoeld wordt, maar die een diepere betekenis hebben. Het regent pijpenstelen, betekent niet echt dat er pijpenstelen uit de lucht vallen, maar dat het hard regent.
Met beoordelingswoorden geef je aan wat je van een boek vindt. Bijvoorbeeld: spannend, saai, boeiend, meeslepend, verwarrend.
Een argument is een reden waarmee je uitlegt waarom je iets goed of slecht vindt. Bijvoorbeeld: Ik vind het boek goed, omdat de hoofdpersoon slim en grappig is.
Realistische verhalen zijn verhalen die geloofwaardig zijn en in het echte leven ook zouden kunnen gebeuren. Een boek over een klas die op schoolkamp gaat, zonder magische gebeurtenissen is een realistisch verhaal.
Het tegenovergestelde van realistisch is niet-realistisch, dit zijn verhalen waarin magie of pratende dieren terugkomen. Dingen die je normaal gesproken niet ziet, want het bestaat niet. Alice in Wonderland is niet-realistisch, want konijnen praten niet en mensen worden niet zomaar kleiner of groter.
Een verhaal dat echt is gebeurd, noem je waargebeurd. Het dagboek van Anne Frank is een waargebeurd verhaal over de Tweede Wereldoorlog.
Boeken en verhalen kun je verdelen in verschillende verhaalsoorten, met een ander woord noem je dat het genre. Door naar het onderwerp van een verhaal te kijken, kom je achter de verhaalsoort (bijvoorbeeld: spanning, humor, liefde).