Aanlandige wind: Wind die van zee naar land waait. In de zomer voert deze koude vochtige lucht aan en in de winter warme vochtige lucht.
Aflandige wind: Wind die van land naar zee waait. In de zomer voert deze warme droge lucht aan en in de winter koude droge lucht.
Atmosfeer: Luchtlaag van ongeveer 70 kilometer die zich rond de aarde bevindt. Wordt ook de dampkring genoemd.
Boomgrens: Hoogtelijn tot waar de temperatuur nog net hoog genoeg is voor de groei van naaldbomen. In Noorwegen ligt de boomgrens lager dan in de Alpen (door de breedteligging).
Condensatie: Overgangsfase van gasvorm naar vloeibare vorm. Wolkvorming treedt op doordat waterdamp condenseert.
Gematigde gebieden: Gebieden tussen ongeveer 30° en 60° breedte. Gebieden waar veelal een zeeklimaat of een landklimaat voorkomt.
Hooggebergte: Gebergte hoger dan 1.500 meter, bijvoorbeeld de Alpen of de Pyreneeën.
Klimaat: Gemiddeld weer berekend over een periode van ongeveer 25-30 jaar.
Lijzijde: Gebergtezijde waar lucht door de wind weer daalt. De drogere lucht daalt dus weer aan de andere kant van de berg --> de temperatuur wordt hoger dan aan de loefzijde, bovendien regent het hier minder.
Loefzijde: Gebergtezijde waar lucht door de wind omhoog gestuwd wordt. Hierdoor daalt te temperatuur, krijg je condensatie en uiteindelijk stuwingsneerslag.
Mangrovebos: Bos in tropische kustgebieden langs inhammen met zout water. Hier groeien typische bomen en planten die goed in zout water kunnen groeien.
Oase: Nat gebied in een droge omgeving. In de Sahara komen oases voor, die met water worden gevoed via een aquifer.
Poolgebieden: Gebied op hogere breedte dan 60°. Gebieden waar veelal een toendraklimaat of een poolklimaat voorkomt.
Savanne: Tropisch gebied met bomen en struiken, droger dan het tropisch regenwoud. Komt voor aan de randen van een tropisch bos.
Sneeuwgrens: Hoogtelijn waarboven de sneeuw ook in de zomer blijft liggen. Door de klimaatverandering komt de sneeuwgrens steeds hoger te liggen.
Steppe: Gebied dat te droog is voor bomen. Komt veelal voor in de tropen, en soms ook op gematigde breedte, bijvoorbeeld aan de rand van een woestijn.
Subtropisch gebied: Gebied tussen ongeveer 30° en 40° breedte. Gebieden met een mediterraan klimaat.
Toendra: Gebied waar het te koud is voor bomen. Op de toendra groeien alleen struiken en grassen.
Tropisch gebied: Gebied tussen ongeveer 30° NB en 30° ZB (tropisch regenwoud-, savanne-, woestijnklimaat). In de tropen is het altijd warm. De belangrijkste factor die het klimaat beïnvloedt, is de neerslag.
Woestijn: Gebied met gebrek aan neerslag. Er zijn zandwoestijnen, steenwoestijnen en rotswoestijnen.
Zeestroom: Stroming in het zeewater. Er zijn warme en koude zeestromen. Warme zeestromen nemen warmte met zich mee, koude zeestromen nemen kou met zich mee.
Naast bovenstaande begrippen kende de verrijking ook nog begrippen, welke niet verplicht zijn maar wel handig zijn om door te nemen:
Hogedrukgebied: Gebied waar meer lucht is ten opzichte van de omgeving. Een hogedrukgebied bestaat uit dalende lucht en brengt vaak droog en zonnig weer.
Isobaren: Luchtdruklijnen; lijnen die punten verbinden met gelijke luchtdruk. Aan de hand van isobaren kan de windrichting en de windkracht op een weerkaart bepaald worden
Lagedrukgebied: Gebied waar minder lucht is ten opzichte van de omgeving. Een lagedrukgebied bestaat uit stijgende lucht en brengt vaak bewolking en regen.
Moesson: Halfjaarlijkse wind in de tropen, die het ene deel van het jaar droog is en het andere deel van het jaar veel neerslag aanvoert. In India heerst in de zomer een aanlandige moesson. De lucht komt dan van over zee en zorgt voor veel neerslag. In de winter is de wind aflandig, dan is er een droge periode.
Passaatwind: Hoofdwind op het noordelijk en zuidelijk halfrond tussen de evenaar en 30° breedte. Op het noordelijk halfrond waait een noordoostpassaatwind. Op het zuidelijk halfrond waait een zuidoostpassaatwind.
Poolwind: Hoofdwind op het noordelijk en zuidelijk halfrond tussen 60° breedte en 90° breedte. Bij een toendra- en poolklimaat waait vaak een wind die uit de poolstreek komt.
Westenwind: Hoofdwind op het noordelijk en zuidelijk halfrond tussen 30° breedte en 60° breedte. De trekrichting van het totale weersysteem op gematigde breedte is van west naar oost. Het weer in Engeland schuift meestal langzaam op naar Nederland.
Corioliseffect: Lucht waait op het noordelijk halfrond met een afwijking naar rechts en op het zuidelijk halfrond met een afwijking naar links.
Windkracht: Snelheid van de wind uitgedrukt in Beaufort. Waar de isobaren op de weerkaart dicht bij elkaar liggen, is de windkracht het grootste. Windkracht 7 is bijvoorbeeld stormachtig.