Bij een toendraklimaat is het zo koud dat er geen bomen meer kunnen groeien. Er blijven wat bosjes en plantjes over die goed tegen de kou kunnen. Alleen in de zomer komt de temperatuur enkele weken boven het vriespunt uit, voor de rest kent een toendraklimaat een hele lange winter met een dikke laag sneeuw.
Wanneer de temperatuur in de zomer even boven het vriespunt uitkomt kan het bovenste deel van het aardoppervlak ontdooien waardoor een klein gedeelte van de sneeuw smelt. Dit moment is perfect voor de planten en bosjes om even te bloeien.
De dieper gelegen ondergrond blijft echter bevroren, waardoor dit soms ook wel permafrost wordt genoemd.
Verschillend met het toendraklimaat kent het vorstklimaat (ook wel poolklimaat) geen weken dat de temperatuur boven het vriespunt uitkomt. In de poolgebieden heb je dan ook bijna tot geen plantengroei en komen er ook geen bosjes voor. Een vorstklimaat kenmerkt zich dan ook door de grote sneeuwwoestijnen die niet smelten door de lage temperatuur.
Köppen classificeert het toendraklimaat als ET en het vorstklimaat als een EF

