Verhalen van Feniks

De verdwenen tabaksbuidel

Plantage Plamenizibo in Suriname, 1775

Saloma moet moeite doen om de snelle passen van haar oom bij te houden.
“Oom Quassi, wat is er gebeurd op Plamenizibo? Waarom hebben we zo’n haast?”
“Geen onnodige vragen, Saloma,” zegt haar oom kortaf. “Loop door!”

Dat doe ik toch? wil Saloma zeggen, maar ze weet dat je oom Quassi nooit moet tegenspreken wanneer hij zo’n haast heeft.

“En je de kruiden niet vergeten?” vraagt haar oom zonder een blik opzij.
“Natuurlijk niet,” reageert ze een beetje kattig. Dit is niet de eerste keer dat ze haar oom assisteert bij zijn werk. Zo langzamerhand weet ze heel wat van de werking van allerlei kruidenmengsels. Maar waar ze die dit keer voor nodig zal hebben...?

In de verte doemt het plantershuis van plantage Plamenizibo op. Het enorme huis van drie verdiepingen heeft een grote veranda aan de voorkant. Saloma is er een keer eerder geweest met oom Quassi. Toen had de planter oom laten komen nadat er een geheimzinnige koorts was uitgebroken waaraan al enkele mensen waren gestorven. Met al zijn kennis van kruiden en oude Afrikaanse geneeswijzen had oom de ziekte kunnen stoppen. De planter was dolgelukkig geweest, elke dode jonge slaaf kostte hem een fortuin.

“Vlug, nicht!” zegt oom Quassi. Zonder een ogenblik in te houden, beent hij langs het huis naar de enorme suikerrietvelden erachter. Saloma weet dat de slaven daar vandaag aan het oogsten zijn. Ze merkt meteen dat er iets aan de hand is. Er klinkt geen gezang. Veel slaven hebben hun werk onderbroken en staren naar een groepje mensen in hun midden. Saloma herkent de zwarte steek van de opzichter en de blauwe jas van de planter. Tegenover hen staat een ineengekrompen slaaf.

Als oom Quassi het groepje in het oog krijgt, begint hij, ondanks zijn gevorderde leeftijd, te rennen. Saloma volgt hem. In haar maag kriebelt iets. Ze voelt de dreiging die van de situatie uitgaat.

“Al hoort ze de opzichter schreeuwen als ze dichterbij komen. ‘Jij bent er het laatst gezien!’
“No masra,” zegt de slaaf beverig. Doodsbang kijkt hij naar de planter. “Ik was het niet. Ik was aan het snijden.”
“Je liegt!” buldert de opzichter. “Gisteren sloop je ook al verdacht rond het huis. Maar ik krijg je wel aan het praten!” Dreigend heft hij zijn zweep.
“Stop,” zegt oom Quassi ferm.

De opzichter en de planter draaien zich verbaasd om.
“Quassi?” De planter zet grote ogen op. “Hoe kom jij hier nu?”
“Dat doet er niet toe, masra,” zegt oom Quassi afwerend. Saloma weet dat zijn komst naar de plantage iets te maken heeft met het kleine jongetje dat nog geen half uur geleden naar hun huisje kwam gerend. Maar oom Quassi zal diens rol en naam niet bekend willen maken. “Weet u zeker dat het Kofi is die uw tabaksbuidel heeft gestolen?” vraagt haar oom.

“Waar bemoei je je mee, neger,” snauwt de opzichter. “Donder op.”
“Aaron.” De stem van de planter klinkt waarschuwend. “Laten we naar de oude man luisteren. We kunnen Kofi altijd nog verhoren.”
“Hmm.” Het gezicht van de opzichter staat boos. Hij is al overtuigd van de schuld van de suikerslaaf.

“Dank u,” zegt oom Quassi beleefd. “Masra, kunt u me vertellen wanneer u uw tabaksbuidel het laatst heeft gezien?”
“Ik heb vanmorgen mijn pijp gestopt op de veranda,” zegt de planter. “Mijn dochter riep me om haar borduurwerk te komen bewonderen en toen ik terugkwam was de buidel weg. Deze slaaf liep juist weg van het huis.”
“Nee, masra,” stamelt de slaaf. “Ik was niet bij het huis. Misschien was het iemand die op mij leek. Ik was hier.”

“Wat?” schreeuwt de opzichter. “Spreek jij je meester tegen?” Voor iemand hem kan tegenhouden, zwiept de zweep door de lucht. Met een klets slaat hij tegen de naakte rug van de slaaf. Die valt op zijn knieën en kreunt.

Zonder aandacht te schenken aan de opzichter en de planter knikt oom Quassi naar haar. Saloma begrijpt nu waarom oom haar heeft meegenomen; hij vermoedde dat er slagen zouden vallen. Uit de zak die ze draagt, haalt ze wat groene bladeren. Ze propt er zoveel mogelijk van in haar mond en kauwt ze tot de massa een zoetige smaak krijgt. Dan verspreidt ze het kleffe papje over de bloedende striem op Kofi’s rug.

Zwijgend kijkt iedereen toe. “Dat was niet nodig, Aaron,” zegt de planter als ze klaar is. Hij lurkt aan zijn pijp en kijkt helemaal niet alsof hij de uitbarsting van zijn opzichter betreurt. Zijn woorden klinken eerder als een ongemeende verontschuldiging aan oom Quassi. Hij weet natuurlijk dat oom goed bevriend is met de Hollandse gouverneur van het land en wil vast niet dat de mishandeling wordt doorgebriefd. Dat zou hem op zijn minst een boete kunnen kosten.

“Laat mij de plaats zien waar uw buidel verdween, masra,” zegt oom Quassi.
“Waarom zou u dat doen, meester?” vraagt de opzichter. “Laat mij vijf minuten alleen met deze ellendige slaaf en ik garandeer u dat ik uw kostbare buidel terugvind.”
“Denk aan wat ik voor u heb gedaan toen de koorts uitbrak, masra,” dringt oom Quassi aan. “Ik heb toen geen beloning gevraagd. Geef mij die nu.”

De ogen van de planter glijden ongeïnteresseerd van de kapotte rug van Kofi, naar de ongeduldige opzichter en de kalme ogen van oom Quassi. “Wel, goed dan,” zegt hij tenslotte. “Quassi, je krijgt twee uren om de onschuld van Kofi te bewijzen. Of de schuld,” voegt hij er direct aan toe.