In 1631 had Rembrandt zo’n stevige reputatie opgebouwd dat hij verschillende opdrachten voor portretten kreeg uit Amsterdam. Rembrandt reisde steeds vaker heen en weer tussen Leiden en Amsterdam. Hij besloot daarom naar Amsterdam te verhuizen. In juli 1632 trok hij in bij de kunsthandelaar Hendrick van Uylenburgh wiens succesvolle atelier een voorbeeld was voor Rembrandt.
Rembrandt maakte in die tijd portretten van welgestelde Amsterdamse burgers. Net als Van Uylenburgh had hij leerlingen in dienst die moesten betalen voor hun opleiding. Deze opleiding bestond voornamelijk uit het reproduceren van Rembrandts eigen werken. Rembrandt beschouwde de kopieën als zijn bezit. Als het werk van zijn leerlingen of oud-leerlingen door Rembrandt beschouwd werd als een werk wat hij mogelijk zelf gemaakt kon hebben, zette hij ook zijn eigen handtekening eronder. Het schilderij was dan meer waard. Een dergelijke werkwijze was in die tijd niet ongebruikelijk. Dit is ook waarom experts het zo moeilijk vinden om te bepalen of een schilderij door Rembrandt zelf is gemaakt of door een van zijn leerlingen.
Zes jaar voordat Rembrandt begon met het schilderen van De Nachtwacht maakte hij ‘twee van zijn bekendste portretten: de huwelijksportretten van Marten Soolmans en Oopjen Coppit.

Soolmans vader kwam als protestants vluchteling vanuit Antwerpen naar Amsterdam. Hij was schatrijk geworden als eigenaar van een suikerraffinaderij. In 1633 trouwde Marten met Oopjen Coppit. Hij was toen 20 en rechtenstudent, klaar voor een carrière in de politiek.
Oopjen was de oudste van drie dochters van een zeer welvarende Amsterdamse familie. Zij poseerde voor Rembrandt een jaar na haar huwelijk met Marten. Op het moment dat Oopjen voor Rembrandt poseerde, was ze 23 en zwanger van hun eerste kind. Hun huwelijk was een verbinding van een gevestigde familie met een familie van nieuwkomers. Dat werd gevierd met de bestelling van deze levensgrote portretten bij de beste portrettist van de stad: Rembrandt van Rijn.