China heeft een zeer ongelijke bevolkingsspreiding. De meeste mensen wonen in het oosten van het land, met steden zoals Beijing, Shanghai en Guangzhou die erg dichtbevolkt zijn. Dit deel van China heeft gunstige omstandigheden voor landbouw en industrie, zoals een gematigd klimaat en toegang tot water (rivieren zoals de Yangtze en de Gele Rivier). In het westen van China wonen veel minder mensen omdat het gebied bergachtig is en woestijnen, zoals de Gobiwoestijn, het moeilijk maken om er te leven.
In 1979 voerde de Chinese regering de éénkindpolitiek in, een strikte maatregel om de snelle bevolkingsgroei af te remmen. Gezinnen mochten maar één kind krijgen, wat leidde tot een vergrijzende bevolking. In 2016 werd de regel versoepeld en mogen gezinnen nu twee kinderen krijgen. Ondanks deze verandering blijft de bevolkingsgroei langzaam, omdat veel gezinnen er nu voor kiezen om minder kinderen te krijgen vanwege economische redenen.
China kent een groot migratiepatroon, waarbij miljoenen mensen van het platteland naar steden verhuizen op zoek naar werk en een beter leven. Dit fenomeen staat bekend als de ruraal-urbane migratie. De groeiende steden in het oosten bieden meer banen in de industrie, wat aantrekkelijk is voor mensen uit armere landelijke gebieden.
Door de lage geboortecijfers en de verbeterde gezondheidszorg leeft de Chinese bevolking langer, wat leidt tot een snelle vergrijzing. Dit vormt een groot probleem voor de economie, omdat er steeds minder jonge mensen zijn om voor de groeiende groep ouderen te zorgen. De regering probeert dit probleem op te lossen door mensen langer te laten werken en door het pensioenstelsel te hervormen.
Naast de éénkindpolitiek voerde China ook andere maatregelen in om de bevolking beter te verdelen. De overheid stimuleert migratie naar minder bevolkte gebieden, vooral naar het westen van China, door daar nieuwe infrastructuur en economische zones aan te leggen. Hierdoor kunnen meer mensen daar wonen en werken.