Bekijk de code hieronder. De code definieert een functie hallo() met één parameter, naam geheten. De functie gebruikt naam in het blok code. Er is geen expliciete assignment die naam een waarde geeft. naam bestaat als variabele naam omdat het een parameter is van de functie.
Als een functie wordt aangeroepen, moet je een waarde geven aan iedere (verplichte) parameter die voor de functie gedefinieerd is. Zo’n waarde wordt een “argument” genoemd. Dus, om de functie hallo() aan te roepen, moet een argument waarde voor de parameter naam gespecificeerd worden. Je plaatst een argument tussen de haakjes van de functie aanroep. Merk op dat het niet nodig is dat je in het hoofdprogramma weet dat de parameter naam wordt genoemd in de functie. Hoe hij heet is niet belangrijk. Het enige wat je moet weten is dat er een parameter is die een waarde nodig heeft, en liefst ook de beperkingen die de functie oplegt aan de waarde (bijvoorbeeld het type parameter dat de schrijver van de functie wilt dat je meegeeft).

Parameters van een functie zijn niet meer en niet minder dan variabelen die je kunt gebruiken in de functie, en die hun (initiële) waarde krijgen van buiten de functie (namelijk via de functie aanroep). De parameters zijn “lokaal” voor de functie, dat wil zeggen, ze kunnen niet benaderd worden door code die niet in het blok code van de functie staat, noch kunnen ze waardes van variabelen buiten de functie beïnvloeden. Gebruik nooit dezelfde variabelen in je hoofdprogramma als in een functie om verwarring te vermijden.
Functies kunnen meerdere parameters hebben. Bijvoorbeeld, de volgende functie krijgt twee parameters en vermenigvuldigt hun waardes, waarna het resultaat wordt afgedrukt:
