6.2.4 return

Parameters worden gebruikt om informatie van buiten de functie naar de functie toe te communiceren. Vaak wil je ook informatie vanuit de functie naar het programma buiten de functie toe communiceren. Daartoe dient het commando return.

Als Python return tegenkomt in een functie, beëindigt dat de functie.

Python gaat dan verder met de code vlak na de plek waar de functie werd aangeroepen. Je mag achter het woord return nul, één, of meerdere waardes of variabelen opnemen. Deze waardes worden dan gecommuniceerd naar het programma buiten de functie. Als je de waardes wilt gebruiken, moet je zorgen dat ze in een variabele terecht komen. Dat krijg je voor elkaar door de functie-aanroep te doen als een assignment naar een variable.

Bijvoorbeeld, stel dat een functie wordt aangeroepen als <variabele> = <functie>(). De functie maakt een berekening, die wordt opgeslagen in een <resultaat_variabele>. Het commando return <resultaat_variabele> beëindigt de functie, waarna de waarde die in <resultaat_variabele> staat “uit de functie komt.” Omdat <functie>() was aangeroepen via een assignment, komt de waarde van <resultaat_variabele> uiteindelijk terecht in <variabele>.

Het lijkt ingewikkeld, maar het wordt waarschijnlijk duidelijk als je het volgende voorbeeld bestudeert:

 

De functie pythagoras() berekent de wortel van de som van de kwadraten van de parameters. De uitkomst wordt via een return statement geretourneerd. Het hoofdprogramma “vangt” de waarde door het toekennen van de waarde aan de variabele c. Daarna wordt de inhoud van c geprint.