Het meewerkend voorwerp geeft aan wie of voor wie de handeling van het werkwoord wordt verricht. Het meewerkend voorwerp is vaak een zelfstandig naamwoord of een voornaamwoord en kan meestal worden herkend aan de aanwezigheid van een voorzetsel zoals "aan" of "voor".
Vind de persoonsvorm en het onderwerp: Identificeer eerst de persoonsvorm en het onderwerp in de zin.
Vind het lijdend voorwerp: Zoek naar het lijdend voorwerp door de vraag "Wat + persoonsvorm + onderwerp?" te stellen.
Stel de vraag 'Aan wie?' of 'Voor wie?' + persoonsvorm + onderwerp + lijdend voorwerp: Dit helpt om het meewerkend voorwerp te vinden.
"Jan geeft Marie een boek."
"Ik stuur mijn vriend een kaart."
"Ze koopt haar moeder bloemen."
Soms staat het meewerkend voorwerp zonder een voorzetsel in de zin. In dat geval volgt het meestal direct op het werkwoord en voorafgaand aan het lijdend voorwerp:
Het meewerkend voorwerp kan ook met een voorzetsel worden gebruikt, vooral als het achter het lijdend voorwerp staat:
Het meewerkend voorwerp geeft dus aan wie of voor wie de handeling wordt uitgevoerd en is een belangrijk onderdeel van de zinsstructuur in het Nederlands.