Opdracht 1:
Bij het reistegoed van mevrouw Kroon hoort de woordformule
reistegoed (€) = 100 - 0,16 x afstand (km)
Mevrouw Kroon heeft bij een wedstrijd een prijs gewonnen waardoor ze nu reist voor de helft van de kilometerprijs.
a) Welk getal in de woordformule verandert hierdoor? Kies uit begingetal, stijggetal of daalgetal
0,16 veranderd, voor 0,16 staat een - teken dus het daalgetal verandert in de woordformule
b) Wat wordt de nieuwe kilometerprijs?
De helft van 0,16 is 0,08. Dus de nieuwe kilometerprijs wordt €0,08
c) Vul de nieuwe woordformule verder in
reistegoed (€) = 100 - 0,08 x afstand (km)
d) Omdat mevrouw Kroon minder kilometerprijs hoeft te betalen gaat ze even een dagje weg.
De reis is totaal 100 km. Hoeveel is haar reistegoed? Gebruik de nieuwe formule
Afstand = 100 km. Berekening: Reistegoed (€) = 100 - 0,08 x 100 = 92 euro.
Mevrouw Kroon haar nieuwe reistegoed wordt 92 euro.
Opdracht 2:
Een campinghouder verhuurt chalets. Die verhuurt hij in de zomer. Hij rekent schoonmaakkosten en een prijs per dag. Hierbij hoort een formule: Prijs (€) = 125 + 150d. Hierin is de de tijd in dagen.
a) Hoeveel betaal je voor 6 dagen?
d = 6, berekening: Prijs (€) = 125 + 150 x 6 = 1025 euro.
Dus voor 6 dagen betaal je 1025 euro.
b) Hoeveel betaal je per dag?
Per dag betaal je 150 euro. Dat is ook het stijggetal in deze formule.
c) Voor het nieuwe seizoen verandert de campinghouder de prijzen. De schoonmaakkosten gaan met €30 omlaag en de prijs per dag gaat €10 omhoog. Schrijf de nieuwe formulen op.
125 - 30 = 95. Dus de nieuwe beginwaarde wordt 95.
150 + 10 = 160. Dus de nieuwe dagprijs wordt 160.
De nieuwe formule wordt dan: Prijs (€) = 95 + 160d
d) Hoeveel betaal je in het nieuwe seizoen voor 6 dagen?
d = 6, berekening: Prijs (€) = 95 + 160 x 6 = 1055 euro
In het nieuwe seizoen betaal je 1055 euro voor 6 dagen.
e) Hoeveel betaal je in het nieuwe seizoen voor 10 dagen?
d = 10, berekening: Prijs (€) = 95 + 160 x 10 = 1695 euro
In het nieuwe seizoen betaal je 1695 voor 6 dagen.
Opdracht 3:
Meneer van Dooremolen geeft een wiskundetoets. Hij berekent het cijfer met de formule: Cijfer = 1 + 0,2p. Hierin is p het aantal behaalde punten.
a) Anne heeft 30 punten. Welk cijfer krijgt zij?
p = 30, berekening: Cijfer = 1 + 0,2 x 30 = 7
Anne krijgt een 7
b) Vul de tabel in:
P (aantal punten) |
0 |
10 |
20 |
30 |
40 |
Cijfer |
1 |
3 |
5 |
7 |
9 |
c) Teken de grafiek bij de tabel.
d) Sven heeft een 6,0 voor het proefwerk. Lees in de grafiek af hoeveel punten hij heeft behaald
Bij het cijfer 6,0 lees je af dat Sven 25 punten heeft behaald
e) Het proefwerk is niet zo goed gemaakt. Meneer van Dooremolen past daarom de formule aan. Hij veranderd het begingetal naar 2,8 en het stijggetal naar 0,18. Schrijf de nieuwe formule op
Het begingetal verandert van 1 naar 2,8
Het stijggetal verandert van 0,2 naar 0,18
De nieuwe formule wordt dan: Cijfer = 2,8 + 0,18p
f) Welk cijfer krijgt Sven met de nieuwe formule?
Sven heeft 25 punten behaald, dus p = 25.
De berekening: Cijfer = 2,8 + 0,18 x 25 = 7,3
Sven haalt met de nieuwe formule een 7,3