Woordformules

Opdracht 1:

Linda gaat klussen. Ze huurt een decoupeerzaag. Voor het huren van de decoupeerzaag hoort de volgende woordformule: kosten (€) = 21 x tijd (dagen) + 7,50. De tijd is in dagen

a) Wat is het vaste bedrag?

Het vaste bedrag is €7,50

b) Wat is het bedrag per dag?

Het bedrag per dag is €21

c) Linda huurt de decoupeerzaag 6 dagen. Hoeveel moet ze betalen

Dan tijd (dagen) = 6. Dan krijg je de berekening kosten (€) = 21 x 6 + 7,50 = 133,50 euro.

Linda moet 133,50 euro betalen.

 

Opdracht 2:

Sandra heeft een bezorgdienst. Bestel je iets online, dan bezorgt Sandra dit bij je thuis. Hoe zwaarder het pakket, hoe groter de kosten voor het bezorgen. Om de bezorgkosten te berekenen gebruikt Sandra de volgende woordformule:

bezorgkosten = 2 + 4 x aantal kg

a) Hoeveel kost het om een pakketje van 1 kg te bezorgen?

Bezorgkosten = 2 + 4 x 1 = 6 euro.

b) Wat is de vaste waarde?

De vaste waarde is 2

c) Sandra moet twee pakketjes bezorgen op één adres. Een pakketje is 4,2 kg en het andere pakketje is 2,5 kg. Bereken de bezorgkosten.

Samen zijn de pakketten 4,2 + 2,5 = 7,7 kg

Dus de kosten zijn: Bezorgkosten = 2 + 4 x 7,7 = 32,8 euro

 

Opdracht 3:

Bij de kosten voor het maken van kaarten hoort de woordformule kosten (€) = 1,20 x aantal kaarten + 3,50

a) Wat zijn de vaste kosten?

De vaste kosten zijn €3,50

b) Wat zijn de kosten per kaart?

De kosten per kaart zijn €1,20

c) Meryem besteld 29 kaarten. Hoeveel moet zij betalen?

Dan volgt de berekening: kosten (€) = 1,20 x 29 + 3,50 = 38,30.

Meryem betaalt dus €38,30