Overzicht opdracht schoolomgeving en het waddengebied
Biologie
Inleiding
Het project gaat over het op een natuurwetenschappelijke manier kijken naar en het onderzoeken
van de eigen schoolomgeving en het waddengebied. Het bouwt daarmee voort op de kennis en
vaardigheden die je gedurende het veldpracticum tijdens het tweede leerjaar in Heempark hebt
opgedaan.
Gedurende een aantal weken (na de meivakantie) aan het eind van dit schooljaar gaan jullie aan de
slag met dit project. Ook gaan jullie als onderdeel van dit project een dag naar Ameland. De
onderzoeksactiviteiten die bij dit project horen, zullen dan ook worden uitgevoerd tijdens de
normale biologie-uren en op het Waddeneiland Ameland.
De uitzonderlijke omstandigheden in een waddengebied maken een bijzonder rijke, maar ook
kwetsbare flora en fauna mogelijk. Het ondiepe water is relatief warm en rijk aan bodemleven. De
wadden bieden plaatsen waar vogels en zeezoogdieren kunnen foerageren en rusten. De
waddengebieden hebben daarom bij natuurbeschermers een hoge prioriteit (zie ook: Drasland)
(Wikipedia, 2024).
Bodemfauna
Het grootste deel van de Noordzeebodem bestaat uit zand en slib. Er leven veel dieren die zich
ingraven, zoals wormen en schelpdieren. Er zijn wormen, zoals de zeeduizendpoot of zager, die zich
door de bodem graven. Andere leven in kokers die net boven het bodemoppervlak uitsteken. Een
voorbeeld is de zandkokerworm. Zijn koker bestaat uit met slijm aan elkaar verkleefde zandkorreltjes
(Ecomare, 2024).
De meeste soorten schelpdieren leven in de bodem. Ze houden contact met het oppervlak via hun
sifonen. Door deze buisjes loopt de aan- en afvoer van zeewater. De dieren gebruiken de zuurstof die
in het water zit, en ze filteren het plankton eruit. Bekende schelpdieren zijn het nonnetje, de kokkel
en de strandgaper. In gebieden met veel slib komen meer dieren voor, en ook andere soorten
(Ecomare, 2024).
Bodemdieren hebben in de getijdengebieden met extreme omstandigheden te maken. Allereerst
vallen de wadplaten twee keer per etmaal droog. Er zijn sterke wisselingen in temperatuur en
zoutgehalte. Sommige wadbewoners vermijden de ellende door tijdelijk naar elders te vertrekken. Zo
trekken garnalen en krabben bij de eb naar de geulen en met vloed terug naar de wadplaten. In het
najaar trekken ze naar open zee. Bodemdieren beschermen zich tegen de kou door zich diep in te
graven. De zeeduizendpoot kruipt in de winter tot 60 centimeter diep weg. Kokkels gaan bevriezing
tegen door in hun lichaam stoffen te maken die als antivries werken. Toch gaan bij strenge winters
heel veel wadbewoners dood (Ecomare, 2024).