In dit voorschrift worden de eisen gesteld aan de zichtbaarheid van de lantaarns.
En dan niet zo zeer hoe ver ze komen (dat komt verderop) maar over welk gebied ze zichtbaar zijn.
Voorschrift 21: Begripsomschrijvingen
a) Onder "toplicht" wordt verstaan een wit licht, geplaatst in het midscheeps verticale vlak in langsrichting, dat ononderbroken schijnt over een boog van de horizon van 225 graden en zo is aangebracht dat het schijnt van recht vooruit tot 22,5 graden achterlijker dan dwars aan elke zijde van het vaartuig.
b) Onder "zijlichten" wordt verstaan een groen licht aan stuurboordzijde en een rood licht aan bakboordzijde die elk ononderbroken schijnen over een boog van de horizon van 112,5 graden en zo zijn aangebracht dat zij schijnen van recht vooruit tot 22,5 graden achterlijker dan dwars, elk aan hun zijde. Bij een vaartuig met een lengte van minder dan 20 meter mogen de zijlichten worden gecombineerd in één lantaarn, gevoerd in het midscheeps verticale vlak in langsrichting.
c) Onder "heklicht" wordt verstaan een wit licht, geplaatst zo dicht mogelijk bij het hek als
uitvoerbaar, dat ononderbroken schijnt over een boog van de horizon van 135 graden en zo is aangebracht dat het schijnt van recht achteruit over 67,5 graden naar elke zijde van het vaartuig.
d) Onder "sleeplicht" wordt verstaan een geel licht met dezelfde kenmerken als het heklicht omschreven onder c) van dit Voorschrift.
e) Onder "rondom zichtbaar licht" wordt verstaan een licht dat ononderbroken schijnt over een boog van de horizon van 360 graden.
f) Onder "schitterlicht" wordt verstaan een licht dat schittert met regelmatige tussenpozen met een frequentie van 120 schitteringen of meer per minuut.
Samengevat:
Alle lichten schijn van 22,5 graden ADD aan BB via het voorschip naar 22,5 graden ADD aan SB.
Behalve het heklicht.
Die schijnt vanaf die 22,5 graden via het achterschip tót 22,5 graden aan de andere kant.
Zo gaat het heklicht mooi over in de andere lichten en andersom.
Dit voorkomt verwarring met hoe je het schip inziet.