Voorschrift 25: Zeilvaartuigen die varende zijn en vaartuigen voortbewogen
door riemen
a) Een zeilvaartuig dat varende is, dient te tonen:
i) zijlichten;
ii) een heklicht.
b) Op een zeilvaartuig met een lengte van minder dan 20 meter mogen de lichten,
voorgeschreven onder a) van dit Voorschrift worden gecombineerd in één lantaarn, gevoerd aan of nabij de top van de mast, waar deze het best kan worden gezien.
c) Een zeilvaartuig dat varende is, mag, behalve de lichten voorgeschreven onder a) van dit Voorschrift, aan of nabij de top van de mast, waar deze het best kunnen worden gezien;
twee rondom zichtbare lichten tonen, het ene loodrecht onder het andere, het bovenste rood en het onderste groen.
Deze lichten mogen evenwel niet worden getoond tezamen met de gecombineerde lantaarn, toegestaan onder b) van dit Voorschrift.
d)
i) Een zeilvaartuig met een lengte van minder dan 7 meter dient, indien uitvoerbaar, de
lichten, voorgeschreven onder a) of b) van dit Voorschrift, te tonen, maar indien het
zulks niet doet, dient het een elektrische lamp of een aangestoken lantaarn die een wit
licht geven, gereed te houden en tijdig genoeg te tonen om aanvaring te voorkomen.
Sterke (zak)lamp en schijnen naar het schip dat er aan komt.
In de praktijk laten mensen die lamp vaak in het grootzeil schijnen, wat uitstekend opvalt.
ii) Een door riemen voortbewogen vaartuig mag de in dit Voorschrift voor zeilvaartuigen
voorgeschreven lichten tonen, maar indien het zulks niet doet, dient het een
elektrische lamp of een aangestoken lantaarn die een wit licht geven, gereed te
houden en tijdig genoeg te tonen om aanvaring te voorkomen.
Je mág dus een groen, rood en heklicht voeren, maar doe je dat niet dan een wit licht tijdig tonen.
e) Een vaartuig dat onder zeil is doch tevens werktuiglijk wordt voortbewogen, dient op het voorschip, waar deze het best kan worden gezien, een kegel met de punt naar beneden te tonen.