Je hebt in de vorige opdracht nagedacht over het verschil tussen een steen en plant. Eigenlijk heb je nagedacht over het verschil tussen iets dat leeft en iets dat niet leeft.
Binnen de biologie hebben we vier kenmerken (eigenschappen) bedacht die aangeven of iets leeft. In andere woorden, als iets voldoet aan deze vier voorwaarden kunnen we zeggen dat het leeft:
Groeien: Groeien betekent simpelweg dat een levend organisme in grootte toeneemt. Bij mensen en dieren zie je dit heel duidelijk wanneer je bijvoorbeeld kinderen ziet opgroeien. Ze worden groter en langer naarmate ze ouder worden. Maar groei kan ook plaatsvinden bij planten, bijvoorbeeld wanneer een zaadje uitgroeit tot een volwassen plant.
Reageren op prikkels: Dit betekent dat levende wezens kunnen reageren op veranderingen in hun omgeving. Bijvoorbeeld, als je een stukje ijs aanraakt, zul je merken dat het koud is en je zult je hand wegtrekken. Dat is een reactie op de prikkel (kou). Dieren, zoals honden, reageren op geluiden, licht en geuren. Planten kunnen ook reageren op hun omgeving, zoals wanneer ze naar het zonlicht groeien.
Stofwisseling: Stofwisseling verwijst naar alle scheikundige processen die plaatsvinden in een levend organisme om energie te produceren en de verschillende functies van het lichaam te laten werken. Denk aan, adem halen, het eten van voedsel, de vertering ervan en het omzetten van dat voedsel in energie die het organisme kan gebruiken. Zowel dieren als planten hebben stofwisselingsprocessen om te overleven en te groeien.
Voortplanting: Dit verwijst naar het vermogen van levende organismen om nakomelingen te produceren. Bij dieren betekent dit meestal het krijgen van baby's, terwijl planten zich vaak voortplanten door zaden te produceren. Voortplanting is belangrijk om ervoor te zorgen dat de soort blijft bestaan.
Iets dat leeft wordt een organisme genoemd. Je weet nu dus dat een organisme leeft. Dit kan zowel een plant als een dier zijn, maar ook bijvoorbeeld een schimmel of bacterie.