Opdracht 1.2
Welk levenskenmerk vind jij het makkelijkst om te begrijpen? En welke is het lastigst? Schrijf voor beide in je eigen woorden een korte beschrijving op.
Opdracht 1.3
Hieronder staan een aantal meerkeuzevragen, maak deze vragen om te checken of je de kennis over de levenskenmerken goed begrepen hebt. Per vraag is maar één antwoord juist. Noteer de antwoorden in je pages-document.
a. Welk levenskenmerk verwijst naar het vermogen van levende wezens om te zwaarder te worden?
A) Stofwisseling
B) Voortplanting
C) Groei
D) Reageren op prikkels
b. Wat betekent "reageren op prikkels" in de context van levende organismen?
A) Het opnemen van zonlicht voor fotosynthese
B) Het reageren op veranderingen in de omgeving
C) Het eten van voedsel om energie te produceren
D) Het produceren van nakomelingen
c. Welk levenskenmerk is verantwoordelijk voor de omzetting van voedsel in energie in levende organismen?
A) Voortplanting
B) Groei
C) Reageren op prikkels
D) Stofwisseling
d. Wat is een voorbeeld van voortplanting bij planten?
A) Het eten van andere planten
B) Het produceren van zaden
C) Het reageren op zonlicht
D) Het groeien in grootte
e. Welk levenskenmerk wordt geïllustreerd wanneer je een reflexmatige reactie hebt op een plotselinge aanraking van iets heets?
A) Stofwisseling
B) Groei
C) Voortplanting
D) Reageren op prikkels
Opdracht 1.4
1.4 Je weet dat jij zelf leeft, dat betekent dat jij ook aan alle levenskenmerken moet voldoen. Schrijf de vier levenskenmerken op en schrijf per kenmerk op welk orgaan of welke organen zorgen dat jij dat levenskenmerk vertoont. (dit mag je opzoeken op internet)