6. Practicum 4 Ecologie

Ecologen zijn biologen die naar systemen kijken. Maar, wat zijn systemen dan? In systemen spelen verschillende dier- en plantensoorten allemaal een rol. Zo hebben koeien bijvoorbeeld gras nodig om te kunnen overleven. Maar wat heeft gras dan weer nodig om te overleven? En hebben de koeien nog meer nodig dan alleen maar gras? Dat zijn vragen die ecologen zich stellen. Systemen kunnen van allerlei formaten zijn, de aarde in zijn geheel is het grootste ecosysteem dat we kennen. We kunnen ook kijken naar bijvoorbeeld de stoep, dat is ook een systeem. Omdat het woord systeem voor allerlei dingen wordt gebruikt zeggen biologen liever ‘ecosysteem’. Dan klinkt de naam ecoloog ineens best wel logisch, namelijk iemand die een ecosysteem bestudeerd.

Voor dit onderdeel heb je twee practica om uit te kiezen.

Keuze a:

In dit practicum ga je meer leren over insecten. Je voert het buiten uit

  1. Bedenk waar je je onderzoekje gaat doen
  2. Bedenk welke insecten je verwacht daar te vinden. Schrijf op waarom
  3. Ga naar de locatie van je onderzoek en fotografeer de locatie
  4. Nu ga je insecten zoeken, schrijf op en maak foto’s van alle diertjes die je vind.
  5. Klopte je verwachting?
  6. Maak een kort verslagje van wat je gevonden hebt.

In je verslagje komen minstens de volgende onderdelen voor: Een beschrijving van welke insecten je verwachtte, een toelichting over waarom je die insecten verwachtte, welke insecten je gevonden hebt en een verklaring waarom er verschillen zijn tussen je verwachting en je gevonden insecten.

 

Keuze b:

In dit practicum ga je onderzoeken waarom planten groeien waar ze groeien.

  1. Kies een plant uit deze lijst: weegbree, mos, zuring, braam of hagewinde
  2. Zoek op internet op waar jou plant graag groeit. Beschrijf minstens drie eigenschappen die de omgeving moet hebben zodat de door jou gekozen plant daar kan groeien.
  3. Ga op zoek naar de plant, waar verwacht jij de eigenschappen aan te treffen die je beschreven hebt? (Let op: de plant mag niet in een tuin staan, want dan is die hoogstwaarschijnlijk aangeplant)
  4. Maak een foto van de plant en van de plant in zijn omgeving
  5. Ga nu na of eigenschappen die de omgeving heeft klopt met de eigenschappen die jij had opgeschreven in stap 2.
  6. Maak een kort verslagje van wat je gevonden hebt.

In je verslagje komen minstens de volgende onderdelen voor: Welke plant je hebt gekozen, welke eigenschappen jou plant nodig heeft om in te leven, een foto van jou plant in zijn omgeving, een beschrijving van de omgeving en een vergelijking tussen de omgeving die je hebt gevonden en die je had verwacht.