das Perfekt

Fase 1:

Lernziel: Ik kan een voltooid deelwoord in het Duits maken.

Informatie vooraf

Om een voltooid deelwoord te maken in het Duits moet je ten eerste controleren of het gaat om een sterk- of zwak werkwoord.

Als een werkwoord in het Nederlands sterk is, is die dat in het Duits ook.

Uitleg

Bij zwakke werkwoorden maak je een voltooid deelwoord als volgt:

Fase 2:

Lernziel: Ik kan de uitzonderingsregel met stam op d/t toepassen.

Als bij een zwak werkwoord de stam eindigt op een d of t. Dien je op de volgende wijze het voltooid deelwoord te maken:

Fase 3:

Lernziel: Ik kan de uitzonderingsregel met stam op -ier toepassen.

Als de stam van een werkwoord eindigt op -ier in het Duits, dan maak je het voltooid deelwoord als volgt:

Fase 4:

Lernziel: Ik kan de uitzonderingsregel met stam begint met ver/be/er/über/ent toepassen.

Als de stam van een zwak werkwoord begint met ver / be / er / über of ent, dan maak je het voltooid deelwoord als volgt:

Blooket Fase 4 Das Perfekt

Fase 5:

Lernziel: Ik kan de uitzonderingsregel bij een werkwoord met een voorzetsel toepassen.

Als bij een zwakwerkwoord een combinatie wordt gebruikt met een voorzetsel, dan maak je het voltooid deelwoord als volgt.

Fase 6:

Lernziel: Ik kan een voltooid deelwoord maken van de meest voorkomende sterke werkwoorden in het Duits.

Bij de Präteritum Fase 3 heb je gezien, dat er in het Duits een aantal werkwoorden zijn, die in de verleden tijd veranderen. Deze werkwoorden veranderen ook bij het voltooid deelwoord. Deze vormen moet je uit je hoofd leren, dus leer ze goed. De vorm van het voltooid deelwoord blijft altijd hetzelfde en verandert niet. 

Nederlands Duits Voltooid deelwoord/das Perfekt
beginnen beginnen begonnen
blijven bleiben geblieben
brengen bringen gebracht
denken denken gedacht
mogen (toestemming) dürfen gedurft
eten essen gegessen
rijden fahren gefahren
vangen fangen gefangen
vinden finden gefunden
vliegen fliegen geflogen
geven geben gegeben
gaan gehen gegangen
hebben haben gehabt
helpen helfen geholfen
kennen kennen gekannt
komen kommen gekommen
kunnen können gekonnt
lezen lesen gelesen
leuk/aardig/lekker vinden mögen gemocht
moeten (verplicht) müssen gemusst
nemen nehmen genommen
roepen rufen gerufen
slapen schlafen geschlafen
schrijven schreiben geschrieben
zien sehen gesehen
zijn sein gewesen
zingen singen gesungen
moeten (advies) sollen gesollt
spreken sprechen gesprochen
staan stehen gestanden
ontmoeten treffen getroffen
drinken trinken getrunken
doen tun getan
weten wissen gewusst
willen wollen gewollt