Je gaat nu de laatste vragen beantwoorden.
Je hebt alle vragen beantwoord in het Duits.
Nu ga je daar een mooi geheel van maken met foto's, tekeningen etc een soort poster/ resiverslag wat jij zelf wilt doen.
Dit wordt je basis voor je presentatie Spreken Vakantie.
Je bekijkt 1 afleveringen van Logo. Je scrollt even naar beneden naar de uitzendingen van deze week. Elke dag is er een uitzending. Je maakt per uitzending een samenvatting in het Nederlands. Waar gaat het over? ( 5 onderwerpen) Weerbericht etc.
Elke week krijg je een Duitse tekst, nieuws die met deze week te maken heeft. Herkenbaar? Klopt het lijkt op Nieuwsbegrip maar dat is het niet.
Deze tekts ga je lezen. Je onderstreept de woorden die je niet begrijpt. Hiervan maak je een woordenlijst, dus een vertaling naar het Nederlands.
Daarnaast maak je een samenvatting waarover de tekst gaat.( Wie, wat, waar, waarom, wanneer, etc) Dus niet een letterlijke vertaling, maar een samenvatting in je eigen woorden.
Waarom?
Je woordenschat wordt groter, je leer meer over Duitsland en je leestempo gaat omhoog.
Je gaat met Grammatik aan de slag!
Sommige van jullie hebben vorige jaar al wat oefeningen al gemaakt, maar herhaling kan geen kwaad. Je maakt de oefeningen en je maakt er screenshots van het resultaat.
Je schrijft de theorie op in een schrift! Dat wordt je Grammatik schrift!
Je gaat leren hoe je vervoegingen maakt van:
Hier ga je alle werkwoordvervoegingen oefenen.
Opdracht 1: haben/sein/werden in de tegenwoordige tijd
sein (= zijn) | haben (= hebben) | werden (= worden, zullen) | |
ich (= ik) | bin | habe | werde |
du (= jij) | bist | hast | wirst |
er (= hij) | ist | hat | wird |
wir (= wij) | sind | haben | werden |
ihr (= jullie) | seid | habt | werdet |
sie (= zij) | sind | haben | werden |
Sie (= u) | sind | haben | werden |
Opdracht 2: zwakke werkwoorden in de tegenwoordige tijd
Opdracht 3: sterke werkwoorden in de tegenwoordige tijd
Opdracht 4: alle werkwoorden in de verleden tijd (ovt)
Sterke werkwoorden:
Voordat je de uitgangen achter de stam kunt plaatsen moet je eerst weten hoe de stam in de verleden tijd eruit ziet.
A Normaal voorbeeld: kommen [= komen] stam in de verleden tijd: kam-
|
B als de stam op een s-klank eindigt: voorbeeld: lesen [= lezen] stam in de verleden tijd: las
|
||||||||||||||||||||||||
C als de stam eindigt op -d, -t : voorbeeld: finden [= vinden] stam in de verleden tijd: fand-
|
A standaardgroep (= alle werkwoorden behalve groep B) voorbeeld: machen [=maken, doen]
|
B de stam eindigt op -d, -t of het is een van de werkwoorden: atmen, regnen, öffnen, rechnen, begegnen, zeichnen, reden
|