Hoe ontstaan eigenschappen?

In (bijna) iedere cel van ons lichaam zit een kern. De kern is het regelcentrum van een cel. In de celkern van een mens zitten 46 chromosomen. Bij de bevruchting heb je 23 chromosomen van je vader en 23 chromosomen van je moeder gekregen.

 

Chromosomen zijn lange dunne draden gemaakt van DNA.  

Heel sterk vergroot ziet een chromosoom er uit als een wenteltrap. De treden zijn gemaakt van verschillende stoffen, samen het DNA. Dit DNA bevat de code voor je erfelijke eigenschappen. Niet al het DNA op een chromosoom bevat echte informatie. Sommig DNA heeft geen functie., dit noemen we junk-DNA.  

De volgorde van een aantal treden zijn een code voor een (deel van een) eigenschap. Zo’n deel begint met een startcode en eindigt met een stopcode. Dit noem je een gen. Dat betekent dat elke erfelijke eigenschap van jou wordt  bepaald door een gen. Vaak worden eigenschappen bepaald door meerdere genen.  

Je hebt voor iedere eigenschap dus 2 genen, 1 van je vader en 1 van je moeder.

Iedere eigenschap kan meerdere variaties hebben. Zo kan je voor de eigenschap oogkleur, de variaties bruin of blauw hebben. Op een chromosoom liggen heel veel genen. Ze hebben allemaal een vaste plaats. Wat er voor een eigenschap op (één of meerdere) genen staat noem je het genotype. Het genotype bepaalt dus je erfelijke eigenschappen, dus bijvoorbeeld of je blauwe of bruine ogen hebt, of wel of geen krullend haar.

Hoe je bent wordt niet alleen bepaald wat op je genen staat (je genotype). De omstandigheden of het milieu speelt ook een rol. Voor sommige eigenschappen is het genotype heel belangrijk, voor andere eigenschappen is het milieu veel belangrijker. Zo is je opvoeding voor je gedrag heel belangrijk, maar is voor je oogkleur je genotype weer heel belangrijk. Je genotype en de omstandigheden bepalen samen de uitkomst voor een eigenschap. Hiermee bedoelen we hoe de eigenschap tot uiting komt. Dit noemen we met een biologisch woord het fenotype.

Bekijk het filmpje over DNA.

DNA