Bij een kruising kijken we naar het samensmelten van een eicel en een zaadcel. We bekijken welke nieuwe combinaties er gemaakt kunnen worden bij 1 erfelijke eigenschap.
Bij kruisingsschema's maken we gebruik van 'generaties'. Om een goed kruisingsschema te maken, is het belangrijk dat je snapt hoe die generaties werken.
Als eerste hebben we ouders, deze geven we aan met de P van Parentes (Latijn voor ouders)
Daarna komt de eerste generatie nakomelingen, deze geven we aan met F1 (Filii is Latijn voor kinderen)
De tweede generatie nakomelingen (dus de kinderen van F1) noemen we F2
Wanneer een vader en moeder nakomelingen krijgen, krijgen de nakomelingen voor iedere eigenschap één gen van de vader en één gen van de moeder. Wanneer we weten welke genen de vader heeft en welke genen de moeder heeft, kunnen we berekenen hoe groot de kans is dat de nakomelingen een bepaald genotype (en dus fenotype) krijgen.
Een ouder die AA is maakt alleen geslachtscellen met een A.
Een ouder die aa is maakt alleen geslachtscellen met een a
Een ouder die Aa is maakt geslachtscellen met een A en geslachtscellen met een a.
Kruisingsschema maken
Stap 1: Noteer het genotype van de ouders met letter, dus AA, Aa of aa
Stap 2: Maak een kruisingsschema
Stap 3: Zet het genotype van beide ouders in het kruisingsschema. bijvoorbeeld:
Stap 4: je gaat nu in het kruisingsschema mogelijke combinaties maken van eicellen en zaadcellen. Zo kun je bepalen welk genotype een nakomeling kan krijgen.
Je kunt nu bepalen welk genotype de nakomeling kan hebben.
In dit geval is dit AA of Aa.
Mogelijke kruisingen zijn:
De kruisingen 4, 5 en 6 worden vaak gebruikt in kuisingsvraagstukken.
kruisingmogelijkheid 4 kruisingsmogelijkheid 5 kruisingsmogelijkheid 6 kruisingsmogelijkheid 3