Bevruchting: de zaad- en eicel die samensmelten noemen we bevruchting. de bevruchting vindt plaats in de eileider.
Embryo: eerste weken noem je de bevruchte eicel een embryo.
Foetus: na de 8e week noem je de bevruchte eicel een foetus.
Placenta/moederkoek: speciaal deel van de baarmoederwand waar bloed in bloedvaten van het embryo vlak langs het bloed van de moeder stroomt.
Navelstreng: het embryo is door de navelstreng verbonden met de placenta. vanaf het bloed van de moeder gaan voedingsstoffen en zuurstof naar het bloed ban het embryo.
Vluchtvliezen: er liggen 2 vruchtvliezen om de foetus. daarbinnen bevindt zich vloeistof genaamd vruchtwater:
Vruchtwater: de foetus drijft in het vruchtwater. zo is de foetus beschermd tegen stoten, uitdroging en tegen wisseling van de temperatuur.
Echo: een foto maken van de foetus door geluidsgolven. de eerste echo is ongeveer in de 10e week.
Prenataal onderzoek: een onderzoek of de moeder een grotere kans heeft op een kind met een aangeboren afwijking of erfelijke ziekte. (pre=voor nataal=de geboorte)
Combinatietest: tussen de 9e en 14e week van de zwangerschap vindt er een combinatietest plaats. Met deze test wordt vastgesteld of er kans is op een kindje met downsyndroom. de test bestaat uit bloedonderzoek bij de moeder en nekplooimeting bij de foetus.
NIPT: Niet Invasieve Prenatale Test. bloed van de moeder wordt afgenomen en onderzocht. deze manier van testen wordt de DNA van de foetus onderzocht om te kijken of het erfelijke ziektes heeft. in het bloed van de moeder zit een beetje DNA van de placenta. de NIPT test is pas na 11 weken mogelijk tijdens de zwangerschap.
20-wekenecho: onderzoek op verschillende aangeboren afwijkingen aan het hart, de hersenen, de organen en de ledenmaten. ook kan het geslacht bepaald worden.
Pretecho: echo die dient om alleen de foetus te zien. het is voor de pret/plezier.
