Wanneer gebruik je de present simple?
We gebruiken de present simple als we het hebben over:
- feiten,
- gewoonten,
- en dingen die we met regelmaat doen.
Hoe maak je de present simple?
I run home. Ik ren naar huis.
You run home. Jij rent naar huis.
He runs home. Hij rent naar huis.
She runs home. Zij rent naar huis.
It runs home. Het rent naar huis.
We run home. Wij rennen naar huis.
You run home. Jullie rennen naar huis.
They run home. Zij rennen naar huis.
Hierboven zie je dat je bij he, she en it een +s achter het werkwoord plakt. In alle andere gevallen gebruik je het hele werkwoord. Dit wordt ook wel de shit-regel genoemd.
Hoe maak je vragen en ontkenningen?
Bij vragen en ontkenningen voeg je do (not) of does (not) toe aan de zin. Vervolgens neem je het hele werkwoord over, óók wanneer het onderwerp he, she of it is. Dit komt omdat de +s al aan do is toegevoed (do wordt bij he, she it namelijk does). En dit hoef je niet dubbel te doen.
I do not run
Do you run?
She does not run
Does he run?
It does not run
Do we run?
You do not run
Do they run?