De lidwoorden van de Nederlandse taal bestaat uit drie woorden. De, het en een. Een lidwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord zoals vrouw en auto.
Ook kan een lidwoord voor een bijvoeglijke naamwoord staan.
Een voorbeeld hiervan is: De mooie auto. In deze zin is mooie het bijvoeglijke naamwoord. De zegt iets over de zelfstandig naamwoord.
De lidwoorden de en het zijn bepaalde lidwoorden.
Het lidwoord een is een onbepaald lidwoord. Je kan het bij ieder zelfstandig naamwoord gebruiken. Kijk maar: een pop, een man, een koe.
Zelfstandige naamwoord
Een lidwoord staat nooit alleen in een zin. Bij een lidwoord hoort altijd een zelfstandige naamwoord. Voor zelfstandig naamwoorden kun je dus altijd een lidwoord plaatsen. Zelfstandig naamwoorden zijn woorden voor zaken als mensen, dieren en dingen, maar ook zaken als gevoelens, plaatsen, eigenschappen en gebeurtenissen. Ook (eigen) namen zijn zelfstandig naamwoorden.
De meeste zelfstandig naamwoorden kun je in het meervoud zetten (stoel- stoelen) en er ook een verkleinwoord van maken (stoel- stoeltje).
Ook namen van mensen, dieren, merken, landen en rivieren zijn zelfstandige naamwoorden.Let er wel op dat je die altijd met een hoofdletter schrijft.
De meeste zelfstandig naamwoorden kun je combineren met een bijvoeglijk naamwoord.
Een samenstelling is een woord dat bestaat uit twee delen die beide ook zelfstandig kunnen voorkomen (bijvoorbeeld: nachtvlinder = nacht + vlinder). Een samenstelling kan zelf ook weer het linker- of rechterdeel van een nieuwe samenstelling zijn (badkamerdeur = [bad + kamer] + deur).
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden die een zelfstandigheid aanduiden.Voorbeelden hiervan zijn huis, boom, hout, liefde en noem maar op. Vaak staan er de, het of een voor.
Bijvoorbeeld:
Voorzetsels zijn woorden die aangeven wat de aard van de relatie is tussen verschillende elementen in de zin. Bijvoorbeeld dat iets aan iets vast zit, of dat iets ergens tussen ligt of dat iets na iets gebeurt.
Een voorzetsel is bijna altijd onderdeel van een woordengroep waarin een zelfstandig naamwoord staat (naar de bus, op de tafel, achter de koelkast).
Een voorzetsel staat vaak voor een zelfstandig naamwoord.
Voorzetsels zijn onder andere:
voor, achter, naast, in, op, door, over, uit, boven, onder, om, tegen, aan, binnen, buiten, langs, tijdens, sinds, bij, tot, zonder, met, behalve, naar, na, via, per, te, tegen, volgens…