GATT en het gat van Rotterdam

Het General Agreement on Tariffs and Trade (GATT), dat in 1947 werd ondertekend, was een internationaal verdrag dat tot doel had de handel tussen landen te bevorderen door het afschaffen van douanerechten en andere belemmeringen voor de handel. Dit verdrag had verschillende bepalingen, waaronder het principe van non-discriminatie. Dit betekende dat landen geen onderscheid mochten maken tussen binnenlandse en buitenlandse producten en dat buitenlandse producten op dezelfde manier behandeld moesten worden als binnenlandse producten.

Dit verdrag botste met de bescherming van de Europese graanmarkt. De World Trade Organization (WTO) streefde naar meer open handel en ging in gesprek met Mansholt over de bescherming van de graanmarkt. Het resulterende akkoord stond toe dat er nog steeds bescherming was voor granen, op voorwaarde dat er geen invoerheffing op graanvervangers zou worden geheven. Mansholt betoogde dat dit geen probleem zou zijn, aangezien er relatief weinig graanvervangende producten in Europa werden geteeld.


Rotterdam

Met zijn strategische ligging en moderne infrastructuur groeide Rotterdam snel uit tot een belangrijk centrum voor wereldwijde handel na de ondertekening van de GATT. Rotterdam fungeerde als een doorvoerhaven voor goederen die bestemd waren voor andere Europese landen. Dankzij de lagere tarieven en verminderde handelsbelemmeringen onder de GATT stroomden grote hoeveelheden goederen de haven binnen, om vervolgens over het hele continent te worden verspreid. Dit staat bekend als 'het gat van Rotterdam'.

Op de foto linksonder zie je cassave, een van oorsprong Zuid-Amerikaanse savanneplant waarvan de wortels eetbaar zijn. Dit kan worden vergeleken met de aardappel in Nederland. Op de foto rechtsonder zie je brok waarin de voedingsstoffen zijn verwerkt die via de haven van Rotterdam Nederland binnenkomen.

 

 

 

 

 

 

Bron: Wateren, 2012                                                                                                                                                                                                                   Bron: Beekman, 2010


Deze ontwikkelingen waren een geweldige kans voor de voerindustrie. In plaats van duur graan, dat veel energie bevat, konden zij nu andere grondstoffen kopen, zoals tapioca, soja, palmschilfers enzovoort. Hierdoor daalden de kosten van veevoer en werden boeren minder afhankelijk van de directe opbrengst van hun land. Ze konden meer varkens, kippen en melkvee houden. Dit leidde tot een hogere opbrengst van het land, maar ook tot meer mestproductie.

Op de foto linksonder zie je een kippenstal uit ongeveer 1970, aan het eind van de jaren 80 werd dit bekend als scharrelkippenhouderij. De foto rechtsonder laat een groot boerengezin uit Brabant zien, de foto is genomen in 1950, grote gezinnen hadden veel monden te voeden, wat zorgde voor armoede.

Bron: Pluimveehouderij/Misset, 2020                                                                                     Bron: Stuifbergen, 1950


Op de kleigronden en in veengebieden was er niet veel interesse om varkens en kippen te gaan houden: de mensen daar vonden deze dieren stinken en het ging goed genoeg zoals het ging. Maar in de zandgebieden zagen boerenbedrijven de kans om zich verder te ontwikkelen. De lokale voerfabrikant, de bank en de handel in varkens en eieren hadden snel een plan klaar. In die tijd waren er grote gezinnen met beperkte toekomstperspectieven. Veel jongeren kregen nu de kans om boer te worden. Ook gemeenten werkten mee, omdat ze blij waren met de economische activiteit en daarom gemakkelijk vergunningen verleenden.

Het aantal stallen groeide snel, mede doordat soms de bouw van een huis was toegestaan als je een stal met vee had. Vanwege de grote vraag naar vlees en eieren in Europa kregen boeren goede prijzen. De economie in de zandgebieden raakte steeds sterker verbonden met de markt voor varkens en pluimvee.

De foto hieronder laat de diversiteit aan eieren zien die in Nederland geproduceerd worden. 
eieren

Bron: ​24kitchen, z.d. 

Alle elementen voor de snelle groei van de landbouw waren beschikbaar: geschikte locaties, arbeidskrachten, logistiek, ondernemerschap, markten en financiële middelen. De onderlinge samenwerking maakte het tot een sterk geheel van schakels.

Het gevolg was echter dat het groeiproces zijn eigen dynamiek kreeg: 'meer' en 'groter' waren nodig om het systeem draaiende te houden. Alles werkte samen om verdere groei te bevorderen, en alles wat de groei mogelijk maakte, werd als positief beschouwd. Hierdoor bestond het risico dat men de effecten van die groei uit het oog verloor.