Aan het begin van de 20e eeuw was Nederland voornamelijk afhankelijk van de landbouw. De variatie in de soorten grond in verschillende delen van Nederland had een grote invloed op de landbouw- en tuinbouwactiviteiten die traditioneel in die gebieden werden uitgevoerd.
Bron: van Andel, S., 2016
Zoals in de figuur hierboven te zien is, is Nederland grofweg in te delen in 3 gebieden:
- klei (zeeklei en rivierklei)
- zand (zuiden, midden en oosten)
- veen (specifieke gebieden)
Nederland bevindt zich in een delta, waar verschillende rivieren samenkomen en naar de zee stromen. Dit heeft geleid tot de vorming van verschillende soorten grond. Er zijn gebieden met rivier- en zeeklei, moerasgebieden waar veen ontstond, en zandafzettingen. Nederland is uniek vanwege de grote verschillen in grondsoorten op korte afstand van elkaar. Boeren zijn actief in alle regio's, en de grondsoort had aanzienlijke invloed op hun mogelijkheden. Kleigrond is vruchtbaar en zeer geschikt voor akkerbouw, terwijl zandgrond veel armer en droger is. Veenbodems zijn nat en geschikt voor gras, mits goed ontwaterd. Een deel van de veengebieden is afgegraven tot op de zandlaag, zoals in de Veenkoloniën, waar het veen werd verkocht als brandstof in de vorm van turf. De grondsoort had veel invloed op de welvaart van de boer, boeren konden geluk of pech hebben, afhankelijk van de locatie van hun boerderij.
Kleigronden
Kleigronden zijn van nature erg vruchtbaar en werden vooral gebruikt voor akkerbouw, zoals in Groningen, en fruitteelt, bijvoorbeeld in de Betuwe.
Vóór de Tweede Wereldoorlog waren de kleigronden, vooral in Noord-Nederland, in handen van welvarende boeren die bekendstonden als 'herenboeren'. Deze herenboeren waren meestal rijke landeigenaren met grote stukken kleigrond in hun bezit. Ze bewerkten het land niet zelf, maar lieten dat doen door laaggeschoolde landarbeiders en knechten, die weinig betaald kregen. Veel herenboeren beschikten over geavanceerde landbouwmachines voor die tijd.
De herenboeren hadden een dominante rol in de landbouwsector en speelden een belangrijke economische rol in hun regio. Ze verbouwden gewassen zoals tarwe, gerst en suikerbieten op hun vruchtbare kleigronden en hielden vooral melkkoeien. Hun landbouwactiviteiten brachten aanzienlijke opbrengsten met zich mee en zorgden voor een goede levensstandaard voor henzelf en hun gezinnen.
De herenboeren leidden over het algemeen een comfortabel leven en waren actief betrokken bij hun lokale gemeenschappen, zowel op economisch als sociaal vlak. Ze investeerden in de modernisering van hun boerderijen en droegen bij aan de vooruitgang van de landbouwsector in Noord-Nederland.
Veen
In gebieden met veel veen, een grondsoort die ideaal was voor het winnen van turf en landbouw, waren de zogenaamde veenboeren actief. Zowel in hoogveengebieden, zoals in Oost-Nederland, Noord-Brabant en het zuidoosten van Drenthe en Groningen, als in laagveenregio's, zoals Zeeland, Utrecht, Friesland, Groningen, Overijssel, en Noord- en Zuid-Holland, werd veen ontwaterd om turf te produceren. Turf was in die tijd een belangrijke brandstof en werd veel gebruikt voor verwarming en verlichting.
Naast de turfwinning waren veenboeren ook betrokken bij landbouw op de ontwaterde veengronden. Ze verbouwden gewassen zoals aardappelen, graan en haver. De grond was vruchtbaar, maar vereiste intensief onderhoud vanwege het hoge waterpeil. Veel veenboeren hielden ook vee, zoals koeien en schapen, voor vlees en zuivelproducten.
Veenboeren leefden vaak in afgelegen dorpen en boerderijen, ver weg van stedelijke centra. Ze werkten hard om turf af te graven en leidden een eenvoudig leven.
Zand
Arme zandgronden komen voornamelijk voor in de provincies Drenthe, Gelderland, Brabant, en delen van Overijssel en Limburg. In tegenstelling tot vruchtbare kleigronden boden deze arme zandgronden voor de Tweede Wereldoorlog minder gunstige omstandigheden voor landbouw.
Boeren op deze arme zandgronden stonden voor de uitdaging om gewassen te verbouwen met beperkte voedingsstoffen in de bodem. De grond was droger en minder vruchtbaar, waardoor de opbrengsten lager waren dan op de kleigronden. Het was moeilijk om genoeg voedsel te produceren voor henzelf en hun gemeenschappen.
Deze boeren teelden vaak gewassen zoals rogge, haver en boekweit, die beter gedijden op de arme bodem. Ze hielden vaak schapen en geiten, omdat deze dieren beter pasten bij de schrale graslanden. Het was hard werken, waarbij traditionele landbouwmethoden en handarbeid van groot belang waren.
De boeren op de arme zandgronden hadden over het algemeen kleinere boerderijen en minder financiële middelen dan boeren op vruchtbare kleigronden. Ze moesten creatief zijn en zuinig met hun middelen omgaan om te overleven. Vaak maakten ze gebruik van eenvoudige landbouwtechnieken en werkten ze nauw samen met hun families en dorpsgenoten om de uitdagingen van het land aan te pakken.
Na de Tweede Wereldoorlog
Aan het einde van de oorlog was er in Nederland een tekort aan voedsel. Tijdens de hongerwinter van 1944-1945 stierven ongeveer 20.000 mensen (vooral in het westen van het land) als gevolg van honger en kou. Na de bevrijding werd het zorgen voor voldoende voedselproductie van groot belang.
Bron: van Meerendonk, B. / collectie IISG
Het Marshallplan, dat in 1947 werd opgezet door de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken met dezelfde naam, heeft Europa geholpen bij de wederopbouw. Dit hulpplan omvatte financiële steun en leveringen van landbouwmachines, wat bijdroeg aan de verbetering van de landbouw.
Een effectievere bewerking van de grond leidde tot een grotere oogst en productiecapaciteit. Door meer mechanisatie en de introductie van tractoren en moderne landbouwmachines kon er op grotere schaal worden gewerkt, wat de productiviteit verhoogde.
Op de foto linkonder zijn oogstwerkzaamheden met een machine te zien, getrokken door een trekker in plaats van een paard. Op de foto rechtsonder is een voederlorry op rails te zien, deze uitvinding werd in 1960 geïntroduceerd als manier om de kippen niet meer met de hand, maar mechanisch te voeren. Hiermee werd de tijd die nodig was om een stal met kippen te voeren tot de helft terug gebracht.
Bron: Bruhèze, de la, A.A.A., Lintsen, H.W., Rip, A. Schot, J.W., 2000
Mansholt
Sicco Mansholt, die eerst Minister van Landbouw in Nederland was en later landbouwcommissaris van de Europese Economische Gemeenschap (EEG), de voorloper van de Europese Unie (EU), bracht belangrijke veranderingen teweeg in de landbouwsector na de Tweede Wereldoorlog.
Mansholt moedigde boeren aan om efficiënter te produceren en te investeren in moderne landbouwtechnologieën, zoals mechanisatie en kunstmest. Zijn beleid staat bekend als het "Mansholtplan".
Als onderdeel van zijn inspanningen om de Nederlandse landbouw te moderniseren en efficiënter te maken, bevorderde Mansholt ruilverkaveling. Ruilverkaveling, dat al in beperkte mate werd toegepast vóór de Tweede Wereldoorlog, hield in dat verspreide en onregelmatig gelegen landbouwgronden werden samengevoegd tot grotere, aaneengesloten percelen. Hierdoor konden boeren gemakkelijker moderne landbouwtechnologieën zoals mechanisatie en irrigatie toepassen. De ruilverkaveling had echter aanzienlijke gevolgen voor het landschap, aangezien kenmerkende elementen zoals sloten, greppels, houtwallen, bossages en gewelfde akkers verdwenen.
Een belangrijk onderdeel van het Mansholtplan was het beschermen van Europese boeren tegen concurrentie van goedkopere buitenlandse landbouwproducten. Dit gebeurde door invoerheffingen en beperkingen in te voeren om de Europese markt te af te schermen. Hoewel dit de Europese boeren ten goede kwam door hogere prijzen voor hun producten, leidde het ook tot kritiek vanwege de hogere kosten voor consumenten en de moeilijke toegang voor ontwikkelingslanden tot de Europese markt. Een manier waarop de Europese markt werd beschermd, was door in 1963 een regel in te voeren die graanproducten afschermde van wereldhandel door invoerheffingen op granen van buiten de EU.
Bron: Bügel, A. 2023
Veranderende inzichten
Bij de grote protesten in Brussel in 1971 eisten boeren betere prijzen voor hun producten en uitten ze hun bezwaren tegen bepaalde aspecten van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) van de EEG, dat eerder was mede-ontworpen door Mansholt.
Mansholt begon in te zien dat zijn eerdere benadering, die gericht was op het verhogen van de productie en het beschermen van de markt, had geleid tot overproductie, milieuproblemen en sociale ongelijkheid in de landbouwsector. Hij ging pleiten voor een meer duurzame en milieuvriendelijke landbouw, met een focus op het behoud van het platteland en de kwaliteit van voedselproductie.
Dit type landbouw, dat gebaseerd is op zowel ecologische inzichten als moderne technologie en dat bredere maatschappelijke doelen dient dan alleen voedselzekerheid, wordt soms aangeduid als "Mansholt 2.0".