In sprookjes zijn vaste kenmerken te vinden waaraan wij een sprookje kunnen herkennen. De bekendste kenmerken hiervan zijn:
Openings- en afsluitformule: er was eens... en ze leefden nog lang en gelukkig
Tijd en ruimte worden niet benoemd. Dit laat zien dat het verhaal fictie is. Omdat dit niet benoemd wordt, moeten je hersenen een eigen wereld vormen waar het verhaal zich afspeelt.
Hoofdrolspelers zijn fictieve personen. Bij een sage (een bekend volksverhaal, besproken in de eerste les) en een legende (een traditioneel christelijk verhaal) zijn dit non-fictieve personen.
Sprookjes behandelen vaak een conflict of opdracht ingebed in een reeks van avonturen vol hindernissen
Uitgangspositie van de held(in) is vaak niet positief. Het verhaal lijkt dramatisch af te lopen voor de hoofdrolspeler
Meestal optimistisch einde
Het 'normale' kan overgaan in het bovennatuurlijke: bovennatuurlijke tegenstanders (tovenaars, reuzen, duivels, draken, heksen), tovervoorwerpen, helpende/pratende dieren. Bijvoorbeeld Roodkapje die een gesprek voert met de Boze Wolf.
List en geweld is toegestaan om tegenstanders te verslaan
Held of heldin is vaak een adolescent (beginneling) die uiteindelijk een plaats in de wereld verovert.
Vaak sprake van ‘drieslag’: een herhaling in drieën (bijvoorbeeld drie beproevingen)
die oploopt tot een climax. De climax wordt nog besproken in het deelonderwerp 'structuur'.