Bedenk welke woorden en uitdrukkingen je nodig hebt.
Zoek woorden en uitdrukkingen op in de StudioWozzol-lijsten van de thema’s uit de afgelopen jaren,
herhaal ze en onthoud ze.
Vul die woorden en uitdrukkingen aan met woorden die je voor de concrete opdracht nodig hebt.
Schrijf NIET het hele gesprek op. Als je met trefwoorden werkt, klinkt het gesprek veel natuurlijker.
Terwijl je spreekt:
Kijk naar je partner of het publiek.
Spreek duidelijk, rustig en niet te zacht.
Omschrijf wat je bedoelt als je een woord niet weet.
Vraag om uitleg of herhaling als je je partner niet begrijpt.
Wees niet bang om fouten te maken.
De meeste mensen zullen het erg waarderen dat je hun taal spreekt.
Je beschrijft hoe je dag eruit ziet.
Zeg dat je om kwart over 7 opstaat.
Zeg dat je eerst tanden poetst, je doucht en je haar kamt.
Zeg dat je je daarna aankleedt en vervolgens ontbijt.
Zeg dat 10 voor 8 naar school gaat en dat je dat op de fiets doet.
Zeg dat het 1e uur om kwart over 8 begint en dat je meestal tot 10 over 3 school hebt, alleen op donderdag ben je al om 2 uur uit.
Vertel dat je na school meestal naar huis fietst en huiswerk maakt. Alleen op vrijdag ga je meteen naar het centrum omdat je van half 4 tot 6 uur in de supermarkt werkt. Je bent daar vakkenvuller.
Vertel dat je op dinsdagavond van 7 tot 8 uur gitaarles hebt en dat je op donderdag van 4 tot 6 hockeyt.
Zeg dat jullie rond half 7 avondeten en dat je daarna nog even leert.
Vertel dat je ’s avonds soms met vrienden afspreekt, computert of tv kijkt.