Bij sterke werkwoorden, dus werkwoorden die sterk genoeg zijn om van klank te veranderen is de regel voor de persoonsvorm in de verleden tijd (pv vt) eenvoudig:
Regel:
Voorbeeld:
Geven Ik gaf
Lopen Jij liep
Bij zwakke werkwoorden, dus werkwoorden die dezelfde klank behouden, is het wat lastiger.
Regel:
Voorbeeld:
Werkwoord Stam ’t ex-kofschip? Pv vt:
Wassen wass ja wasten
Blozen bloz nee bloosden
Heb je te maken met een zwak werkwoord, en twijfel je of je het met een ‘d’ of met een ‘t’ schrijft?
Dan geldt dus de regel van ’t ex-kofschip.
Ga op zoek naar de stam van het werkwoord.
Als de stam eindigt op één van de medeklinkers uit ’t ex-kofschip, dan schrijf je aangepaste stam + te(n). De (n) geldt voor het meervoud.
Als de stam niet eindigt op één van de medeklinkers uit ’t ex-kofschip, dan schrijf je aangepaste stam + de(n). De (n) geldt voor het meervoud.
Voorbeelden:
Wassen stam: wass ik-vorm: was+ te(n) = ik waste / wij wasten.
Blozen stam: bloz ikv-vorm: bloos+ de(n)= ik bloosde / wij bloosden.
Verven stam: verv ik-vorm: ik verf+ de(n) = ik verfde / wij verfden.
Verbazen stam: verbaz ik-vorm: ik verbaas+ de(n) = ik verbaasde / wij verbaasden.