Schrijf onderstaande zinnen over en vul de goede vorm van het werkwoord in.
1. Mijn moeder ------------------(vegen, vt) haar gezicht af met haar mouw.
2. Lies zat op de stoel en -----------------(frommelen, vt) haar handschoenen in elkaar.
3. Als iedereen ----------(redeneren, vt) zoals jij nu, dan hadden we nog steeds geen stemrecht.
4. Marc ------------------------------------------------------------(raden, vt) de juiste getallen en won daarmee een prijs.
5. De hond ------------------------------------------------------------(herkennen, vt) zijn baasje niet meer.
6. Jelle ------------------------------------------------------------(schatten, vt) haar tien jaar jonger dan hij zelf was.
7. Ik ------------------------------------------------------------(loten, vt) bijzonder gunstig.
8. De kinderen ------------------------------------------------------------(vullen, vt) hun zakken met de gewonnen knikkers.
9. Jorieke ------------------------------------------------------------(halen, vt) diep adem en probeerde het nog een keer.
10. De kinderen ------------------------------------------------------------(vegen, vt) het stof van de tafels.
11. Iris dacht even na voordat ze ------------------------------------------------------------(antwoorden, vt).
12. Hij ------------------------------------------------------------(wensen, vt) dat sommige kinderen langer waren gebleven.
13. Plotseling ------------------------------------------------------------(beschikken, vt) jullie over heel veel geld.
14. Boris en Kenny ------------------------------------------------------------(merken, vt) niet dat de zon onderging.
15. Toen viel het kwartje en ------------------------------------------------------------(snappen, vt) hij wat er aan de hand was.
16. Joan en Marc ------------------------------------------------------------(maken, vt) het familiebedrijf nog groter.
17. Koen ------------------------------------------------------------(verwarren, vt) jou met mijn zoon.
18. De muggen ------------------------------------------------------------(kwellen, vt) ons die avond vreselijk.
19. Mijn vader ------------------------------------------------------------(stoten, vt) mij aan en knikte.
20. De kinderen ------------------------------------------------------------(sjokken, vt) samen verder door de sneeuw.
21. De meisjes ------------------------------------------------------------(bluffen, vt) over wat zij gedaan hadden.
22. De twee voetballers ------------------------------------------------------------(praten, vt) gisteren met trainer.
23. Martijn ------------------------------------------------------------(erkennen, vt) zijn tweede dochter niet.
24. Jorieke ------------------------------------------------------------(saven, vt) het document op haar computer.
25. Jolijn ------------------------------------------------------------(werken, vt) gisteren hard aan haar spreekbeurt.