Je kunt stofeigenschappen soms begrijpen door te kijken naar de eigenschappen van de afzonderdlijke deeltjes. Andersom kunnen de eigenschappen van de deeltjes vaak worden afgeluid uit het gedrag van de stof.
De meest duidelijke stofeigenschap is de faseteostand. Elke stof kan in principe in drie fasetoestanden voorkomen: vast, vloeibaar en gasvormig. De toetstand hangt af van temperatuur en druk, maar daarnaast ook van de aantrekkingskrachten tussen de deeltjes.
In een vaste stof heeft ieder deeltje een vaste plaats ten opzichte van de andere deeltjes. het deeltje vervoert rond deze plaats een trilbeweging uit. De onderlinge aantrekking is groot genoeg om de deeltjes op hun plek te houden. De onderlinge aantrekkingskrachten tussen de deeltjes van een stof noemt men de cohesie in de stof. Door de vast plaats voor elk deeltje heeft een vaste stof een vaste vorm en een vast volume.
In een vloeistof is er geen vaste rangschikking tussen de deeltjes. De deeltjes bewegen willekeurig. De onderlingen aantrekking (cohesie) houdt de deeltjes evenwel bijeen. De deeltjes laten elkaar niet helemaal los. De vorm van een vloeistof is hierdoor variabel maar een vloeistof heeft wel een vast volume.
In een gas zijn de deeltjes zover van elkaar verwijders dat er vrijwel geen cohesie bestaat. Als de deeltjes elkaar vasthouden is deze tijdelijk: de cohesie is niet voldoende om de deeltjes bij de heersende temperatuur bijeen te houden. Een gas heeft dus in principe een vrije vorm. Een gas neem het volume in dat de omgeving biedt.
Iedere stof kan in principe voorkomen als vaste stof, vloeistof en gas. Ook kunnen stoffen overgaan van de ene fase toetstand naar de andere fase toestand.
Deze overgangenzijn smelten, stollen, verdampen, condenseren, vervluchtigen en rijpen. Smelten is de overgang van vast naar vloeibaar, het omgekeerde proces heet: stollen.
Verdampen is de overgang van vloeistof naar gas, het omgekeerde proces heet: condenseren.
Vervluchtigen is de overgang van vast naar gasvormig, het omgekeerde proces heet: rijpen.