Onderzoeksmethoden

bot meten. © royalty free stock photo

Onderzoek dierlijke botten

Onderzoek van dierlijk bot begint met het bepalen van de soort: is het bot van een rund, varken of schaap? En welk deel van het dier is het? Daarvoor heeft de universiteit een enorme vergelijkingscollectie ter beschikking met botten waarvan die gegevens bekend zijn. In het gebied wat nu Nederland is hadden de eerste boeren vooral runderen en varkens. De botten van die dieren lijken heel erg op dat van hun wilde voorouders, de oerrunderen en wilde zwijnen. Eén van de methodes die archeologen gebruiken om te kijken of het gedomesticeerd vee of gejaagde wilde dieren zijn is om de grootte van de botten te meten. Want door het domesticatieproces werden de gedomesticeerde dieren kleiner door de tijd heen. Dus de huisrunderen uit die tijd waren kleiner dan de oerrunderen.

De Groningse archeologen gebruiken de allermodernste onderzoeksmethoden.

 © Merita Dreshaj

Voor ouderdom van de botten maakt men gebruik van de C14-datering. Deze C14-dateringen zijn de laatste jaren preciezer geworden. Er wordt van uitgegaan dat de overgang van jagen en verzamelen naar landbouw in Nederland zich over een periode van wel duizend jaar voltrok. Maar het kan evengoed heel snel gegaan zijn. Er zijn dus betere C14-dateringen nodig van botmateriaal van voor, tijdens en na die overgang. Dateringen die ook gegevens van de vindplaats erbij betrekken.

DNA-onderzoek is ingezet voor diverse vraagstellingen. Over geslacht, verwantschap, uiterlijke kenmerken zoals vachtkleur en grootte. Voor dit analyseren en classificeren van botten- en DNA-materiaal wordt gebruik gemaakt van de grote kennis die we tegenwoordig hebben over moderne en historische landbouwdieren en van de genenbank van de Universiteit van Wageningen.

Zelfs wat een dier at en waar hij leefde, bijvoorbeeld aan zee of in de bergen, is na duizenden jaren nog te achterhalen. Dit kan tegenwoordig door de resten te onderwerpen aan een isotopenanalyse van de stikstof-, koolstof-, zuurstof- en strontiumatomen die ooit via voedsel, drinkwater of adem zijn binnengekomen en in de botten en tanden van het dier zijn ingebouwd.