Het begon zeer persoonlijk. Begin 1999 bezocht pop-art kunstenaar David Hockney een expositie van lngres' portretten in de National Gallery te Londen. Hij werd getroffen door de onnatuurlijk kleine schaal van de accurate tekeningen. Bijna fotografische zuiverheid in het begin van de 19de eeuw. De lijnvoering deed hem denken aan tekeningen van Warhol, die geprojecteerde beelden "overtrok". Misschien, dacht Hockney, gebruikte Ingres een camera lucida. Dit draagbaar optisch instrument, waarbij een projectie door een prisma/lens tot stand komt, laat de kunstenaar toe de essentiële trekken van het onderwerp te markeren.
Vervolgens vroeg Hockney zich af sinds wanneer kunstenaars gebruik maken van optische instrumenten. Opnieuw leverden zijn eigen ogen het bewijs. Hij bedekte de muur van zijn atelier met reproducties van Europese schilders -chronologisch- en stelde vast dat de Noordelijke schilderkunst rond 1420 zeer plots fotografisch-realistisch werd. De uitvinding van het lineair perspectief alleen zou de kunstenaar niet in staat gesteld hebben tot het schilderen van patronen die plooien volgen, noch van de glinstering op een harnas, betoogde Hockney. Optische instrumenten wel.
Spiegels en lenzen die projecties naar het leven tot stand kunnen brengen. Hockney benadrukt dat optische instrumenten geen schetsen "maken". Alleen de hand van de kunstenaar kan dat doen, en het vereist een grote bekwaamheid. "Toch schrokken vele kunsthistorici van mijn suggesties", zegt hij.
"Hun hoofdbezwaar was dat het gebruik van optische hulpmiddelen door een kunstenaar 'bedrog' zou zijn, dat ik hoe dan ook het idee van een aangeboren artistiek talent aantastte". Steun kreeg hij, met enige reserve, van kunsthistoricus Martin Kemp (Universiteit Oxford), maar vooral van fysicus Charles Falco (Universiteit Arizona). Hij verschafte de wetenschappelijk gegevens die Hockney's argumenten onderbouwen.
Dat bepaalde kunstenaars (Vermeer bv.) met een camera obscura geëxperimenteerd hebben, daar bestaat weinig twijfel over. Nieuw echter is Hockney's stelling dat optische instrumenten reeds veel vroeger gebruikt werden en dat ze wijdverspreid waren.
Hoe is het mogelijk dat de oude meesters zelden melding gemaakt hebben van hun toepassing van lenzen of spiegels? Het gebruik moet, volgens Hockney, deel geweest zijn van een geheime traditie. Geprojecteerde beelden, bedrieglijk levensecht, hadden een magisch effect. 3 instrumenten komen aan bod: de reeds vernoemde camera lucida, de camera obscura en de concave spiegel.
De camera obscura is een donkere kamer met een klein gat (eventueel lens), dat licht doorlaat. Dat licht creëert een projectie van het omgekeerd gespiegeld beeld van de buitenwereld in die donkere ruimte. Een handig hulpmiddel om een tafereel op doek te zetten. Een holle spiegel heeft alle optische kwaliteiten van een lens en kan beelden op een plat vlak projecteren.
Het grootste deel van de bewijzen komt van het "kijken naar". Het eerste deel van het boek heeft als titel "visueel bewijsmateriaal" en toont meesterwerken vanaf 1420. Hockney speurt naar de aanwezigheid van spiegels en lenzen. Hij onderzoekt mysterieuze fenomenen zoals de vervormde schedel in Holbein's "Ambassadeurs".
De imperfecties van bepaalde schilderijen - onscherpte, verschillende verdwijnpunten, vertekeningen, ... - tonen aan dat de kunstenaar steeds opnieuw moest focussen. Immers, spiegels en lenzen hadden maar een beperkte scherpte-diepte. Hij ontdekt collage-achtige aspecten in panelen van de Vlaamse primitieven. Ontstaan door het apart tekenen van de verschillende elementen -met behulp van een spiegellens- en vervolgens op het paneel bij elkaar te zetten. Verder beweert Hockney dat het gebruik van optica een diep chiaroscuro veroorzaakt. Je hebt immers fel licht nodig om een projectie tot stand te brengen. En kan de overvloed aan linkshandigen in Caravaggio's tijd anders verklaard worden dan vanuit gespiegelde projecties?