Artikel 4: zinsbegin en -einde

Taalkunde

Zinnen beginnen graag met bekende informatie en eindigen graag met iets nieuws

Als het lijdend voorwerp nieuwe informatie geeft, staat het achteraan in de zin. Is de informatie bekend, dan vooraan.

Berthold van Maris, 9 mei 2022

Wie goed Nederlands spreekt en redelijk Engels, zal er niet bij stilstaan dat die twee talen niet precies dezelfde woordvolgorde hebben. Bijvoorbeeld in bijzinnen. In het Nederlands zeg je „(Ik denk) dat iemand een appel gegeten heeft.” In het Engels: „(I suppose) that somebody has eaten an apple.”

In onze taal komt het lijdend voorwerp (appel) hier vóór het werkwoord (gegeten), in het Engels komt het erachter. Als spreker ben je je niet bewust van dergelijke verschillen. Je – je brein – doet dat vanzelf goed.

Wat nu zo bijzonder is: acht eeuwen geleden hadden zowel het Nederlands (Middelnederlands) als het Engels (Middelengels) beide mogelijkheden. Beide volgordes – lijdend voorwerp vóór dan wel ná het werkwoord – kwamen voor.

Tara Struik (Radboud Universiteit) bekeek die wonderlijke variatie en kwam tot de conclusie dat er in beide talen een subtiel betekenisverschil was tussen die twee volgordes. Het heeft allemaal te maken met de vraag of zo’n lijdend voorwerp nieuwe informatie geeft, dan wel informatie herhaalt die al in eerdere zinnen genoemd werd.

Zinnen bestaan bij voorkeur uit een prettige, gemakkelijk te verwerken combinatie van enerzijds bekende of voorspelbare informatie, en anderzijds nieuwe informatie. Iedere zin bouwt voort op wat er al eerder gezegd is en voegt daar iets nieuws aan toe.

Sullen sien

In de openingszin van dit artikel bijvoorbeeld is „die twee talen” bekende informatie, want die woorden verwijzen terug naar „Nederlands” en „Engels”. De nieuwe informatie is vervolgens „(hebben) niet precies dezelfde woordvolgorde”.

Meestal is het zo dat zinnen graag beginnen met bekende informatie en graag eindigen met iets nieuws.

Struik bekeek een heleboel bijzinnen met een lijdend voorwerp erin, in Nederlandse teksten uit de periode van de twaalfde tot de achttiende eeuw. Een voorbeeld van zo’n oude bijzin vinden we in deze zin uit een juridisch document dat in 1290 in het graafschap Holland werd opgesteld: „Wj [wij] florens, Graue van hollant, maken cont [maken bekend] alle den Ghenen die dezen brief sullen sien of horen lezen, Dat wi hebben ghenomen [toegelaten] florens van bersele toet onzen rade [tot onze raad].”

In het Nederlands van nu zou de naam ‘Florens van Bersele’ vóór ‘genomen’ moeten staan. Dat dit in 1290 niet zo gedaan werd, komt omdat je toen nog een lijdend voorwerp dat nieuwe informatie verwoordt áchter het werkwoord kon zetten: de naam ‘Florens van Bersele’ wordt in deze zin voor het eerst genoemd.

Struik keek ook naar Engelse teksten, uit de periode van de negende tot de twaalfde eeuw. Terwijl er uit die periode nauwelijks Nederlands is overgeleverd, hebben we al wel de nodige Engelse teksten (Oudengels en Middelengels) uit die tijd.

Daar bleek de situatie enigszins vergelijkbaar. Maar er was toch ook een subtiel verschil met het Nederlands.

In het Middelnederlands was het lijdend voorwerp vóór het werkwoord de volgorde die altijd goed was: daar kon zowel bekende als nieuwe informatie staan. Het lijdend voorwerp ná het werkwoord was de ‘speciale’ volgorde, die benadrukte: kijk, dit is nieuwe informatie.

In het Oudengels en Middelengels daarentegen was het lijdend voorwerp ná het werkwoord de neutrale volgorde, en was het lijdend voorwerp voor het werkwoord de bijzondere vorm, die je erop wees: kijk, dit weet je al.

Klinkt raar

Beide subtiliteiten zijn in de loop der eeuwen uit beide talen verdwenen.

Waardoor? Het kan de invloed van andere talen zijn, denkt Tara Struik. In de geschiedenis van het Middelnederlands en het Oud- en Middelengels zijn er perioden waarin veel sprekers meertalig zijn: ze spreken naast hun moedertaal nog een andere taal, of naast het dialect waarmee ze opgroeiden nog een ander dialect. Als er veel van die meertalige sprekers zijn, leidt dat vaak tot verschuivingen in de grammatica.

Ook is het zo dat in beide talen lidwoorden als ‘the’, ‘a’, ‘de’, ‘het’ en ‘een’ precies in die periode steeds belangrijker werden. Omdat het gebruik van die lidwoorden ook te maken heeft met de vraag of iets al eerder genoemd is of nu pas voor het eerst genoemd wordt, kan dat van invloed zijn geweest op andere eigenschappen in de zinsbouw die te maken hadden met de dosering van bekende en nieuwe informatie in een zin.

Dit alles gaat over bijzinnen. Hoe werkt het in de hoofdzinnen?

In het Nederlands is het eigenlijk altijd zo geweest dat het werkwoord in een hoofdzin op de tweede plaats staat. Op de eerste plaats staat meestal het onderwerp: „Ik las gisteren een boek.” Maar je kunt daar ook een lijdend voorwerp plaatsen: „Dat boek lees ik morgen wel”. In de eerste zin is ‘een boek’ nieuwe informatie en komt het (dus) na het werkwoord. In de tweede zin is ‘dat boek’ bekende informatie en dus staat het vóór het werkwoord.

De appel

Wat bekend is en wat nieuw is, bepaalt in het Nederlands van nu nog steeds, voor een belangrijk deel, de woordvolgorde. Opsommingen kun je daarom zo formuleren: „Ik ben naar de stad geweest en ik heb gekocht: twee paar schoenen en drie spijkerbroeken”. En je zegt „Ik heb die appel gisteren gegeten”, maar „Ik heb gisteren een appel gegeten”. „Ik heb een appel gisteren gegeten” klinkt raar. ‘Een appel’ is nieuwe informatie, ‘die appel’ is bekende informatie.

Wie wel eens een mooie tekst probeert te schrijven, weet dat je dan soms geneigd bent om de volgorde van de zinsdelen te veranderen. Wat daar meestal onder zit, onbewust, is: het juist doseren in een zin van wat bekend is en wat nieuw is.

Bron: NRC.

Zinsbegin en -einde. Tekst als PDF.