Je gaat deze week aan de slag met Grammatik en Languagenut.
Sommige van jullie hebben vorige jaar al wat oefeningen al gemaakt, maar herhaling kan geen kwaad. Je maakt de oefeningen en je maakt er screenshots van het resultaat.
Hieronder staat een uitleg van de verschillende werkwoorden in de verleden tijd.
Sterke werkwoorden:
Voordat je de uitgangen achter de stam kunt plaatsen moet je eerst weten hoe de stam in de verleden tijd eruit ziet.
A Normaal
voorbeeld: kommen [= komen]
stam in de verleden tijd: kam-
ich kam
ik kwam
du kamst
jij kwam
er/sie/es kam
hij/zij/het kwam
wir kamen
wij kwamen
ihr kamt
jullie kwamen
sie/Sie kamen
zij kwamen / u kwam
B als de stam op een s-klank eindigt:
voorbeeld: lesen [= lezen]
stam in de verleden tijd: las
ich las
ik las
du lasest
jij las
er/sie/es las
hij/zij/het las
wir lasen
wij lazen
ihr last
jullie lazen
sie/Sie lasen
zij lazen / u las
C als de stam eindigt op -d, -t :
voorbeeld: finden [= vinden]
stam in de verleden tijd: fand-
ich fand
ik vond
du fandst
jij vond
er/sie/es fand
hij/zij/het vond
wir fanden
wij vonden
ihr fandet
jullie vonden
sie/Sie fanden
zij vonden / u vond
Zwakke werkwoorden:
A standaardgroep (= alle werkwoorden behalve groep B)
voorbeeld: machen [=maken, doen]
ich machte
ik doe/maak
du machtest
jij doet/maakt
er /sie/es machte
hij/zij/het doet/maakt
wir machten
wij doen/maken
ihr machtet
jullie doen/maken
sie/Sie machten
zij doen/maken // u doet/maakt
B de stam eindigt op -d, -t of het is een van de werkwoorden:
atmen, regnen, öffnen, rechnen, begegnen, zeichnen, reden
ich redete
ik praatte
du redetest
jij praatte
er /sie/es redete
hij/zij/het praatte
wir redeten
wij praatten
ihr redetet
jullie praatten
sie/Sie redeten
zij praatten // u praatte
Doe de oefening en kies de juiste vorm.
Naamvallen
Ja, daar gaan we. je hebt het weleens gehoord van je moeder of broer. De naamvallen dat is zo moeilijk. Maar we gaan het toch doen. Wat zijn dat eigenlijk? En waar heb je het voor nodig?
In het Duits zijn er vier naamvallen:
De 1e naamval is vergelijkbaar met het onderwerp en het naamwoordelijk deel van het gezegde in het Nederlands.
De 2e naamval wordt nauwelijks gebruikt en meestal omschreven met het voorzetsel 'von' plus 3e naamval.
De 3e naamval is vergelijkbaar met het meewerkend voorwerp in het Nederlands.
De 4e naamval is vergelijkbaar met het lijdend voorwerp in het Nederlands.
Opdracht 2: Schrijf de volgende zinnen over in een Pages document en vul bij A de juiste uitgangen en bij B de juiste vorm van het persoonlijk voornaamwoord in.
A. lidwoorden en bezittelijke voornaamwoorden
Mein... Schwester (v) macht ein... Reise (v) nach Deutschland.
D... Junge (m) kauft sein... Freund (m) ein... Eis (o).
D... Sportler (mv) haben d... Ziel (o) erreicht.
Wir haben unser... Oma (v) ein... Karte (v) geschickt.
Bringt ihr d... Großeltern (mv) ein... Souvenir (o) mit?
B. persoonlijke voornaamwoorden
(Wij) ... suchen (jullie) ... schon eine halbe Stunde.
Wo ist der Schlüssel? Gibst (jij) ... (hem) ... (aan mij) ... bitte?
Werdet (jullie) ... (ons) ... vermissen?
Ja, (ik) ... verstehe (u) ... .
Siehst (jij) ... (hem) ...?
Zet je werk in Seesaw en met een link in Egodact in je logboek.
Languagenut
In Languagenut staat werk klaar. Als je nog nooit hebt ingelogd in Languagenut, zorg er dan voor dat je deze week je gebruikersnaam en wachtwoord bij mij ophaalt. Het werk moet op 5 oktober af zijn!