Grammar 1

Grammar 1 - Verleden tijd, voltooid tegenwoordige tijd en duurvorm verleden tijd.

 

Verleden tijd/past simple

Je gebruikt de verleden tijd om te zeggen dat iets in het verleden is gebeurd en nu is afgelopen. Vaak staat er een tijdsbepaling in de zin. Regelmatige werkwoorden? Hele werkwoord + ed. Voorbeelden:

 

- A drone crashed in the river yesterday

- I ate a sandwich yesterday

 

 

 

Voltooid tegenwoordige tijd/present perfect

Je gebruikt de voltooid tegenwoordige tijd als iets in het verleden begonnen is en nog bezig is of als je het hebt over ervaringen tot nu toe. Have/has + voltooid deelwoord. Voorbeelden:

 

- My sister has worked at this store since January.

- I have never seen a forest fire.

- Alexis feels sick. She's eaten too much.

 

 

Duurvorm verleden tijd/past continuous

Je gebruikt dit om iets te benadrukken dat een tijdje aan de gang was in het verleden. Was/were + hele werkwoord. Voorbeelden:

 

- They were enjoying the clean air.

- They were protesting against nuclear weapons.