De luchtkolom (buis) wordt aangeblazen met een blaasgat of een riet.
Fluiten (blaasgat)
Klarinet, saxofoon (enkel riet)
Hobo, fagot (dubbelriet)
Fluitenhebben een blaasgat, zoals de dwarsfluit/piccolo en panfluit, of een fluitmondstuk. Voorbeelden van dat laatste zijn de blokfluit en het scheidsrechterfluitje.
De lucht gaat trillen nadat je lucht tegen een scherpe rand blaast. De blokfluit dankt zijn naam aan het stuk hout dat in de buis in de kop geslagen is, dat bepaalt de vorm van de luchtstroom. Materiaal: hout. De dwarsfluit is van metaal (zilver); vroeger werden ze van hout gemaakt, vandaar dat ze ingedeeld zijn bij de houtblazers.
Bij rietinstrumenten bestaat het mondstuk uit een enkel rietblad (klarinet en saxofoon) of een dubbel rietblad (hobo en fagot). Ook mondorgels, zoals de mondharmonica, en de doedelzak vallen onder deze groep. Materiaal: hout, riet. Een saxofoon is van metaal; omdat ze met een riet worden aangeblazen horen ze toch bij de houten blaasinstrumenten.
Bij enkelrietinstrumenten gaat de lucht trillen door lucht tussen één riet en een mondstuk te persen. De klarinet, bij de saxen zie je de sopraan-, alt-, tenor- en baritonsaxofoon.
Bij dubbelrietinstrumenten gaat de lucht trillen door lucht tussen twee rieten door te persen. De hobo en de fagot zijn vergelijkbare instrumenten. De fagot is twee keer zo lang en klinkt daarom een octaaf lager . Vanwege de lengte is de buis ‘opgevouwen’ (in het Italiaans betekent ‘fagotto’ bundel).
In de Middeleeuwen en Renaissance werd ook op de kromhoorn gespeeld. Bij dit instrument zit een enkel riet in een kapje opgesloten.