Elke zin bevat een persoonsvorm. Een zin met één persoonsvorm en één onderwerp is een enkelvoudige zin. Zinnen met twee of meer persoonsvormen noem je samengestelde zinnen. Let op: bij elke persoonsvorm hoort een onderwerp.
Als je van twee losse zinnen één zin maakt, heb je een voegwoord nodig.
De woordvolgorde van zo’n samengestelde zin hangt af van het voegwoord. Met een voegwoord zoals en, of, maar, dus, dan (wel) en want staan de persoonsvormen en de onderwerpen naast elkaar. (nevenschikkende voegwoorden - hoofdzin met hoofdzin)
enkelvoudige zinnen | samengestelde zin |
---|---|
– Opa werkte. Oma deed het huishouden. – Iedereen viert feest. Het is Bevrijdingsdag. |
– Opa werkte en oma deed het huishouden. – Iedereen viert feest, want het is Bevrijdingsdag. |
Met andere voegwoorden, zoals omdat, doordat en hoewel, hoeven de persoonsvormen en de onderwerpen niet naast elkaar te staan. (onderschikkende voegwoorden - hoofdzin/bijzin of bijzin/hoofdzin). Bijvoorbeeld:
enkelvoudige zinnen | samengestelde zin. |
---|---|
– Iedereen viert feest. Het is Bevrijdingsdag. – Napoleons vrouw had een hondje, Napoleon hield niet van dieren. |
– Iedereen viert feest, omdat het Bevrijdingsdag is. – Napoleons vrouw had een hondje, hoewel Napoleon niet van dieren hield. |
In een samengestelde zin kunnen naast de persoonsvormen nog andere werkwoordsvormen staan. Bijvoorbeeld:
– Ik wil (pv) graag op tijd komen, maar ik heb (pv) de bus gemist.