De eenheid van alle christenen: een droom - maar meer ook niet
Het christendom heeft van bij het allereerste begin meerdere gezichten gehad. Onmiddellijk na de dood van Jezus traden er verschillen op tussen Jezus' familie, met zijn broer Jakobus in Jeruzalem en de bekeerde jood Paulus. Waar Jakobus nog heel erg gehecht was aan de joodse inbedding van het christendom, maakte Paulus er een versie van die beter in de smaak zou vallen van de hellenistische wereld. Naast deze vormen van christendom waren er ook andere fracties, waaronder de gnostische christenen, van wie we vandaag nog teksten hebben, waaronder het evangelie van Thomas. Vaak ging de onenigheid over de natuur van Jezus: was Hij nu een gewoon mens, of was hij God - of een combinatie van beide? In enkele concilies (kerkvergaderingen) kwam het al heel vroeg tot de eerste scheuringen, zoals je in het schema kan zien. Maar de grote kerkscheuring zou gebeuren in de 11e eeuw.
Wat en wanneer?
In 1054 vond het Oosters Schisma plaats, ook wel eens het Grote Schisma genoemd. Er kwam toen een splitsing tussen de Oosters-orthodoxe kerken en de Rooms-katholieke kerk.
Waarom? Verschillen in opvattingen
Het Oosters Schisma kwam niet uit de lucht vallen. Er waren al eeuwenlang verschillen van inzicht tussen de kerk in Rome en die in Constantinopel. Er speelden theologische verschillen, maar ook was er sprake van allerlei conflicten.
Zo bepaalde in 381 de Synode van Constantinopel over het leerstuk van de goddelijke drie-eenheid, dat ‘de Geest alleen voortkomt uit de Vader’. Maar vanaf de zesde eeuw begonnen gemeenten in het voormalige West-Romeinse Rijk (dat in 476 ten onder ging) het zogeheten filioque: de Heilige Geest zou voortkomen uit God de Vader én God de Zoon. In de elfde eeuw verhief de Rooms-Katholieke Kerk het filioque tot officiële leer, tot groot ongenoegen van de kerken in Byzantium (het Oost-Romeinse Rijk, dat tot 1453 heeft bestaan).
Maar we waren ook nog andere meningsverschillen. De geestelijke leiders in Constantinopel erkenden Rome vaak niet als gezaghebbend centrum van de kerk. De paus, zo vonden zij, was geen kerkelijke oppergod. De Oosterse kerken hadden ook problemen met andere Westerse opvattingen, zoals het priestercelibaat (het verbod voor priesters om te trouwen) en de Latijnse gewoonte om ongedesemd brood voor de eucharistie te gebruiken. Ten slotte bestonden er enkele liturgische onenigheden.
Einde aan de banvloeken
Gedurende het Oosters Schisma spraken de kerken in het Oosten en Westen allerlei banvloeken over elkaar uit. Tijdens het Tweede Vaticaans Concilie in de jaren 1960 kwam er een einde aan deze ban-uitspraken. Dit vooral op instigatie van paus Johannes XXIII (1881-1963), die in de jaren 1934-1944 pauselijk gezant was in Griekenland en Turkije en van 1958-1963 paus. Door hem ontstond er in het Westen een positievere kijk op het Oosterse christendom. De toenadering tussen de verschillende christelijke kerken noemen we 'oecumene'.
Nog een scheuring
En daar bleef het niet bij. In de 16e eeuw gebeurt er nog een tweede grote kerkscheuring in het Westen. Het protest - vandaar het woord 'protestant' - tegen bepaalde wantoestanden in de kerk, mondde uit in de afscheuring van een groot deel van de kerk: de reformatie.