3. Het rijk van de planten.

Planten hebben celkernen, bladgroenkorrels en celwanden. De meeste soorten planten zijn veelcellig. We verdelen het rijk van de planten in drie groepen, die we afdelingen noemen. Hierbij worden vier kenmerken gebruikt. Wortels, stengels, bladeren en bloemen.

De drie afdelingen van het plantenrijk zijn wieren, sporenplanten en zaadplanten.

 

Wieren.

Wieren hebben geen wortels, geen stengels, geen bladeren en geen bloemen. Een boomals is een voorbeeld van een eencellig wier. Je kan dit zien als de groene aanslag op de noordkant van een boom of op de tegels die altijd in de schaduw liggen. Boomalgen planten zich voort door deling.

Meercellige wieren zijn bijvoorbeeld kranswier en blaaswier. Kranswier vind je onder andere in sloten en vijvers, blaaswier groeit in de zee.

Wier groeit onder water

Sporenplanten.

Sporenplanten hebben wortels, stengels en bladeren, maar geen bloemen. Voorplanting gaat door middel van sporen. Voorbeelden van sporenplanten zijn mossen en varens.

Mos

Varen

Zaadplanten.

Zaadplanten hebben wortels, stengels, bladeren en bloemen. Voortplanting gaat door middel van zaden. Zaden ontstaan in bloemen. De meeste planten die je kent zijn zaadplanten.

Er zijn planten waarbij je de bloemen goed kan zien zoals het madeliefje en een tulp. Dit zijn insectbloemen. Voor de bestuiving zijn ze afhankelijk van insecten.

Bloem van een madeliefje

Bij andere planten kan je de bloemen goed zien en daarna ook de vruchten die de zaden helpen verspreiden. Zoals de appelboom.

Appelbloesem

Vrucht van een appelboom.

Bij windbloemen kan je de bloemen minder goed zien. Dit komt omdat ze geen felle kleuren hebben. Zoals bij gras. Deze bloemen worden bestoven door de wind.

Bloem van een gras.