Samenvatting

De lidwoorden van de Nederlandse taal bestaan uit drie woorden: de, het en een. Een lidwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord of voor woorden die zelfstandig gebruikt worden zoals een werkwoord. Bijvoorbeeld: "Zij was het spelen zat". Je ziet dat in deze zin "spelen" het werkwoord is en dat het lidwoord "het" ervoor staat.

Ook kan een lidwoord voor een bijvoeglijk naamwoord staan, bijvoorbeeld: "De knappe jongen". In deze zin is "knappe" het bijvoeglijk naamwoord, omdat het iets zegt over het zelfstandig naamwoord (jongen). Je ziet dat het lidwoord "de" voor het bijvoeglijk naamwoord komt te staan.

De lidwoorden de en het zijn bepaalde lidwoorden. Dit betekent dat je het lidwoord de bij bepaalde woorden gebruikt en andersom het ook. Zelfstandige naamwoorden hebben altijd een bepaald lidwoord, namelijk de of het. Kijk maar: Het meisje, de fiets, het huis, de lamp. 

Het lidwoord een is een onbepaald lidwoord. Je kan dit lidwoord namelijk bij ieder zelfstandig naamwoord gebruiken. Kijk maar: Een huis, een fiets, een meisje, een lamp. 

Handig om te onthouden: